Cats en de gemene schipperij van Alkmaar de beide contracten ver
nietigd waren en dat partijen geen rechten en plichten daaruit zouden
ontlenen. De zanderij zou voortaan zijn en blijven zoals die vóór het
contract van 20 maart 1678 was geweest 7).
De heer van Cats trok duidelijk aan het langste eind en kennelijk
was de verstandhouding tussen hem en de Alkmaarse burgemeesters
uitstekend. Op de dag van de nietigverklaring van het contract (13
juli 1693) sloot hij tevens een overeenkomst met de stad Alkmaar
over de koop van een stuk land 8). Hij mocht het land kopen onder
voorwaarde dat hij geen vaart naar de Die zou graven. De Alkmaarse
vroede vaderen voelde niets voor goede vaarverbindingen naar het
Zuiden, maar het land wilden ze best kwijt. De schippers zaten met
de brokken. Een memorie leert dat ze in de jaren 1680-1683 een be
drag van ƒ.186,- aan inkomsten uit de zandvaart trokken, doch al
leen al in 1678 een bedrag van ƒ.1887,- aan de heer van Cats had
den betaald, waarvoor ze op 15 juni 1678 een schuldbrief hadden ge
kregen 9). Het werk schoot echter niet op "alsoo na dato de gemelde
Cats zich absenteerde en het begonnen werck niet en bevorderde,
veel min de arbeytsluyden betaelde, het werck by de schippers aen-
gevat" Dit kwam de schippers nogmaals op een fors bedrag te staan,
zodat de totale schuld meer dan ƒ.2500,- bedroeg.
Hoe de zaak zich heeft afgewikkeld is niet geheel duidelijk. Op 19
juli 1694 is een nieuw contract gemaakt, dat echter in het stadsarchief
ontbreekt. Van Cats schijnt echter een stuk land in onderpand te heb-
gen gegeven, hetwelk later door de stad is verworven. Althans, in
1711 liep er een langdurig proces voor het Hof van Holland tussen
burgemeesteren van Alkmaar en Willem Maurits van Cats, de zoon van
George. Uit de weinige stukken betreffende dit proces blijkt, dat
Willem Maurits de overeenkomst aanvocht omdat zijn vader het land
in fideicommissair verband bezat en hij het dus niet had mogen ver
vreemden. Op 21 oktober 1712 bepaalde het Hof van Holland, dat Van
Cats de resterende tweede termijn van een schepenschuldbrief van
ƒ.1600,- met de achterstallige intresten zou betalen en dat het land
tot zolang onderpand zou zijn. 10).
Ten tijde van Eikelenberg (1738) bloeide de zandvaart niet meer.
Hij schrijft in zijn aantekeningen: "De Amsterdamse veerlieden ple
gen zant tot ballast in de Zandersloot te laden, dog nu niet meer.
Mij is gezegd door die van 't Schippersgild, dat ten tijde doe de
Zandersloot moest gediept worden de Heer Kats, heer van Schagen
en de Koulster, van wiens land 't zand gehaeld moest worden, met
het Schippersgild overeen quam, dat zij de onkosten van 't opschie
ten der sloot zouden doen en hij zoude renten van 't geld en daer na
de hoofdsom betalen. De betaling der renten bleef agter en eindelijk,
16