op 't "Noordwest van Heijloo, en nu onlangs alhier in de
Kerkbuurt (d.i. bij het Witte Kerkje) een huijs door 't
branden van 't stroo in brant is geraakt, en alsoo 't ge
vaar, van sulks te doen voor te koomen, dat nu voortaan
de burgers - niemant uitgesonder - geen stroo in hunne
huijsen, off inwooninge meer te stooken en verbranden
ook met geen pijpen te rooken op hunne dorschen, ook niet
te rooken bij 't inrijden van 't hoij en saat, alsmeede in 't
geheel géén vuur te stooken, daar (=waar) geen schoor
steen en haar stede is, alles op een boete van drie gulden
(dat was toen een hele som), die contrarie doet (die deze
bepaling overtreedt)
waarvan de eenderde sal koomen aan den aanbrenger (de
overheid leunde dus op het verraad)
een derde voor den armen deeser Heerlijkheid
en een derde voor de Schout, alhier (een gedeelte van de
opbrengst van dit soort strafmaatregelen vormden een
deel van het inkomen van de Schout)
en de boete sal aanstonds moeten worden betaalt"
Aldus gepubliceert en geaffigeert (aangeplakt)
tot Heijloo den 22 januarie 1760
Ter order van regenten voornoemd
"Willem Laarman"
Kennelijk had men ook in die jaren bij brand meer
kijkers, dan helpers. Ook toen waren er lieden, die er
de voorkeur aan gaven om maar thuis of op de akker te
blijven. Met dat al was het belang van de getroffene niet
gediend. Ook het gemeentebestuur had daarover veel zorg
en vaardigde voorschriften uit.
Dat de burgers die voorschriften ("keur") wel heel erg
serieus moesten nemen ook al omdat de opgelegde boetes
vrij zwaar waren, bleek tevens uit het feit, dat bij na
latigheid ook aan de Schout en aan de Schepenen een boete
werd opgelegd.
Op 22 januari 1760, zijnde dezelfde dag, waarop de
voorschriften tot het voorkomen van brand werden uitge-