De fundamenten bestaan uit een zware, vierkante gemetselde fundering.
Er worden veel kloostermoppen, scherven van ongeglazuurd aardewerk,
stenen kogels en dakleien met spijkergaten gevonden. Op aandringen van
de eigenaar van het terrein wordt via het gemeentebestuur de Rijksdienst
voor oudheidkundig bodemonderzoek te Amersfoort (ROB) op de hoogte
gebracht. De ROB verzoekt het graafwerk stop te zetten zodat een nader
onderzoek mogelijk is. Na enkele onderzoeken van Dr. J.G.N. Renaud aan
het terrein wordt besloten tot een opgraving. Door de Heidemaatschappij
wordt een aantal arbeiders beschikbaar gesteld. Namens de ROB berust de
dagelijkse leiding van het onderzoek bij de technicus M. Bloemendaal.
De opgraving
Het archeologisch onderzoek werd uitgevoerd van half juni tot half juli
1957. Omdat men de bestaande koolaanplant moest sparen en ook elders
het terrein niet teveel wilde omwoelen, werd besloten tot het graven van een
tweetal putten tot een diepte van 1,7 meter. Daarnaast groef men een aantal
zoek- of proefsleuven. Van het torenfundament kon de volledige plattegrond
worden vastgesteld, ondanks dat een gedeelte ervan was uitgebroken. In
de werkputten kwam slechts puinvulling tevoorschijn. In de put naast de
toren leek zich een met puin gevulde gracht af te tekenen, die zich om de
zuidoostelijke hoek van de toren boog. De tweede put was op iets grotere
afstand ten zuidwesten van de toren gegraven op de plaats waar een van
de reeds uitgebroken spaarbogen had gestaan. De proefsleuven werden tot
op een diepte van 1,2 meter gegraven. Het torenfundament vormde een
onregelmatig vierkant waarvan de afmetingen uitwendig 5,5 6 meter en
inwendig 3,2 3,7 meter bedroegen. Het bestond uit kloostermoppen met
afmetingen 32 x 16 x 8 cm. Aan de binnenzijde ervan, in de noordoosthoek,
bevond zich op 1,2 meter diepte een nisje (hoogte 50 cm, breedte 25 cm en
diepte 20 cm).
WEEI2MUUI2
WEETieCAWG
Gracht en aanvullend onder
zoek
Zoals eerder opgemerkt, leek zich
in het profiel van de sleuf aan de
westzijde en in de put aan de oostzijde
een met puin gevulde gracht af te
tekenen. Deze gracht liep aan de
westzijde langs de spaarbogen die al
eerder waren uitgebroken. De loop
van de gracht is tijdens het onderzoek
niet nader onderzocht. Maar in 1962
kwamen er, bij het graven van een
rioleringssleuf twee muurresten met
40
een dikte van 62 cm op een afstand van 1,5 meter van elkaar, tevoorschijn.
Door de heren Wijnman en De Vries van de ROB kon toen nog een kort
onderzoek worden ingesteld. Het profiel dat daarbij werd opgetekend,
gaf schematisch het volgende beeld: onder het maaiveld bevond zich een
ongeveer 1,5 meter dikke laag (opgebracht) zand, vervolgens een 50 cm dikke
veenlaag en daaronder een 50 cm dikke puinlaag van kloostermoppen. De
muurresten waren op zand gefundeerd; het steenformaat bedroeg 30/28 x
15/14 x 9/7 cm. Het erbij aangetroffen aardewerk dateerde uit het eind van
13e, begin 14e eeuw. De muurresten maakten op de waarnemers de indruk deel
uitgemaakt te hebben van een rondlopende muur. De toren en ommuring
lagen vlak bij het Kerkmeer en een nabij gelegen stet (laad- en losplaats voor
schepen). Het kerkmeer was toen nog een flink stuk groter en misschien liep
het meer zelfs door tot bij de ommuring. Het terrein werd in de jaren '70 in
een uitbreidingsplan van de gemeente Akersloot opgenomen, en vanaf 1975
met woningen bebouwd (woonwijk Kerkmeer).
Een woontoren in Akersloot
De resultaten van het archeologisch
onderzoek werden door de
opgravers als onbevredigend
ervaren. De opgelegde beperkingen
aan de aanvang van het onderzoek,
de hoge grondwaterstand en de
beperkte tijdsduur, maakte een
eenduidige conclusie over de
teruggevonden resten niet goed
mogelijk.
Bovendien was er in 1957 nog
nauwelijks vergelijkingsmateriaal
voorhanden, waardoor men
zelfs even heeft gedacht met een
kerktoren van doen te hebben!
Ook nu is een interpretatie van de
aangetroffen fundamenten een hachelijke zaak. Dat we te maken hebben
met een kleine versterking uit het midden van de 13e eeuw is aannemelijk.
De huisraad, de stenen kogels en de brede gracht laten daarover geen twijfel
bestaan. We beschikken bovendien over een aantal waarnemingen die
ons verder kunnen helpen. Reeds tijdens het onderzoek in 1957 werd een
'gracht' waargenomen, die om de zuidoostelijke hoek van de toren liep. De
waarnemingen in 1962 geven hierop een belangrijke aanvulling, omdat er
sprake is van een rondlopende muur. Vergelijken we de profielen van de
'gracht' bij de toren met die van de ring(?)muur, dan valt onmiddellijk op dat
de rondlopende muur zoveel lager gefundeerd is dan de toren. De onderkant
41
Muur met spaarboge
*en en
weergang.
5Lt U F
SLEUF
I l\>
I V
imwUuK
i I
GRACHT
I, SLEUF
Schets met de totale situatie van de opgraving.