die zij gekomen waren naar de vliering moesten gebracht worden. Dat
ik zolang op de zolder vertoefd heb, bewijst eenvoudig dat ik er in mijn
jeugd veel gezeten heb. Daar liep of stond ik niemand in de weg, daar
was ik onttrokken aan het oog mijns Vader, daar was veel wat mij aan
trok en bezighield. Daar brachten we wat ons lief was om het er te be
waren, daar waren onze boekjes en onze prenten. Daar stond van mijn
broer een klein lessenaartje, daar had ik een plank getimmerd om mijn
boeken op te zetten, daar zaten we 's winters boontjes te doppen, of
erwten uit te zoeken. Ook wel meel te builen, als Moeder geen tijd had
en wij pannenkoeken zouden eten. Er stond namelijk op zolder een vat
met gemalen tarwemeel. De buil bestond uit twee zeven, de eerste of
bovenste van geruit gaas, de tweede van fijn dun doek, die op elkander
pasten terwijl daaronder een derde ring was met perkament gesloten
waarin het gebuilde meel werd opgevangen. Op de eerste grove geruite
zeef bleven de zemelen liggen, op de tweede fijnere het grint en onder
op de perkamente bodem kwam het fijne meel of de tarwebloem. Daar
deze buil met de handen heen en weer geschud moest worden, was dat
geen gemakkelijk werk en wij maakten het ons gemakkelijker door de
ladder van de vliering op twee stoelen te leggen en de buil er overheen
te schuiven.
56
De Kerkdijk,
Dorpsstraat geheten,
met links achter de
plek waar de woning
van de dorpsarts
stond (situatie rond
1925).