Procesverbaal.
"Op heden den 30 December des Jaars 1800 drieentwintig heb ik ondergeteekende Schout van de gemeente
Akersloot, mij met den heer Ingenieur van den Waterstaat van Asperen des morgens te negen uren, naar het
gehucht Boekei begeven, vergezeld van den aannemer Hegerard, twee Dienaren der Justitie, door den heer
officier bij de Regtbank te Alkmaar ter onzer dispositie gesteld en een militair detachement, bestaande uit een
Luitenant en vijfentwintig manschappen, behoorende tot het tweede bataillon der Tiende Afdeling in garnisoen
te Alkmaar, gerequireerd door den heer officier van Justitie te Alkmaar ten gevolge van het daartoe door mij
gedaan verzoek op aanvrage van den heer Ingenieur van Asperen voornoemd, alsmede krachtens autorisatie en
aanschrijving van zijne Exellentie de heer Staatraad Gouverneur van Noord-Holland, de dato 27 December 1823
ten einde na te gaan in hoeverre door de bewoonders van Dertig Keeten, gedeeltelijk door buiten werking zijnde
persoonen alsmede door zoetelaars geoccupeerd, staande aan de werken van Groot Canaal te Boekei, zoude zijn
voldaan aan de orders door den Heer Ingenieur van Asperen aan hun op den 26 dezer maand gegeven, van op
heden den Dertigsten december hunne Keeten te hebben afgebroken en opgeruimd. En is bij onderzoek gebleken
dat twintig van de voornoemde Keeten geheel waren geamoveerd (verwijderd) en opgeruimd of nog werkelijk
werden afgebroken, dat twee bewoonders met name Barend Brons en Willem Buis van alsnog onaangeroerde doch
eveneens als de anderen bevel tot ontruiming ontvangen hebbende, zich door redenering en uitvlugten daartegen
opposeerden, dewelke Keeten door timmerlieden expresselijk te dien einde medegenomen op bevel van den Heer
Ingenieur dadelijk zijn geamoveerd geworden. Terwijl eindelijk de acht overige Keeten door de zoogenaamde
Zoetelaars Klaas Poel, Pieter Volder, Bernardus Zethoven en Klaas Kramer alsmede (drie) door buitenwerking
zijnde persoonen bewoond waarvan zich als hoofden des Huisgezin hadden opgegeven Willem Stuitjes, Jan Braai
en Rijn Verlobeke, alle welke uit hoofde van gegronde redenen, niet in de mogelijkheid waren geweest te
verhuizen, gedurende acht dagen uitstel is verleend geworden, op hunne zeer stellige verzekering van binnen dien
tijd hunne Keeten te zullen hebben afgebroken en opgeruimd en nadat de heer Ingenieur de gronden tot dit uitstel
aanleiding gevende en door hun aangevoerd en bewezen bepaaldelijk had overwogen.
En heeft den heer Ingenieur voornoemd in mijne tegenwoordigheid, aan den opzichter van den waterstaat Jacobus
Spin gelast na te gaan en te onderzoeken of de bewoners der hierboven vermelde Keeten, binnen de aan hun
geaccordeerde termijn aan de gegeven bevelen zullen hebben voldaan, om bij verdere nalatigheid, daarvan aan
hem Ingenieur en aan mij te rapporteren, opdat alsdan de nodige middelen van Contrainte in het werk kunnen
worden gesteld, ten einde hun daartoe te noodzaken.