Door de onafhankelijkheid van de arbeiders en de uiterst zakelijke verhouding die zij met de aannemer hadden,
werden arbeidsconflicten hard en zakelijk opgelost.
Het meest ernstige oproer was dat van mei 1823 bij Boekei. De aannemer Huiskens werd daarbij door de
poldergasten gedood, nadat hij twee arbeiders had doodgeschoten en een verwond. Ook hier was de oorzaak het
lage loon van de poldergasten. Huiskens, zelf als polderwerker begonnen, zat diep in de schulden. Hij had het
werk bij Boekei aangenomen voor een prijs die ver beneden die van zijn mededingers lag. Door het grote aanbod
van werkkrachten wist hij ook bij de putbazen lage prijzen te bedingen. Veel arbeiders waren echter genoodzaakt
geweest een voorschot op het loon te nemen bij Huiskens omdat zij al drie weken voor het begin van het werk
in Boekei waren gekomen en dus kostgeld moesten betalen. Later bleek ook dat er aanzienlijke hoogteverschillen
voorkwamen over de lengte van het te graven kanaal, waardoor en vaak veel dieper gespit moest worden om de
vereiste diepte beneden het laag zomerpeil te verkrijgen. Dat betekende dus langer werken en daarmee een flinke
verlaging van het dagloon. Het was duidelijk dat Huiskens de putbazen en arbeiders bedroog. De uitbetaalde lage
bedragen (vaak met aftrek van voorschot) vielen de werkers natuurlijk erg tegen. Ze waren kwaad dat Huiskens
ze zo te pakken had en Huiskens weigerde ook maar iets toe te geven. Op 18 mei 1823 gaan enkele honderden
kanaalwerkers in staking en op 27 mei loopt alles geheel uit de hand. 's Avonds komen militairen uit Alkmaar
om de orde te herstellen.
Er worden 18 mannen en de vrouw van één van hen gearresteerd.
Ondanks het gewelddadige einde van de staking is er toch succes geboekt. De lonen worden door de opvolgers
van Huiskens verhoogd tot een meer normaal niveau.
De kanaalarbeiders waren over het algemeen niet erg gezien bij de bevolking. Hun levensopvatting stond wel erg
ver af van die van de burgerij. Een slechte verhouding tussen aannemers en polderjongens kon gevolgen hebben
voor de verhouding tussen de polderjongens en de bevolking. Zo stelden de aannemers vaak geen of onvoldoende
brandhout of turf ter beschikking van de polderwerkers. Het gevolg was dat de arbeiders het nodige hout en als
het even kon, ook een schaap of een paar kippen bij de boeren stalen, of konijnen stroopten in de duingebieden.
Ook een vechtpartij gingen ze niet uit de weg, terwijl velen van hen stevig konden drinken. Dit alles bezorgde
deze ruwe en als goddeloos beschouwde mannen een slechte naam.
In de jaren 1821 t/m 1827 behoorde in Akersloot 20-30 procent van de aangegeven geboorten tot de groep van
de kanaal werkers.
32