Armoede en pauperisme trof men vooral aan in de steden, maar ook in economisch-achtergebleven
plattelandsstreken, zoals de Friese veengebieden, Oost-Groningen, Drente, Brabant en Limburg. Er was veel te
weinig te eten en daarbij at men te eenzijdig. De Nederlandse arbeider uit die dagen wordt beschreven als
ondervoed, traag en onbekwaam. Veel mensen aten bijna alleen maar aardappels. In waterrijk Noord-Holland
at men ook nog wel vis. Naast aardappelen werden wel meelspijzen en erwten gegeten, maar boter, kaas en eieren
waren evenals vlees een hoge uitzondering. Op het platteland was de voedingstoestand beter (groenten van een
eigen stukje land) en in bosrijke gebieden had men zo nu en dan een goed stuk vlees op tafel (stropen).
De huisvesting was zowel in de stad als op het platteland slecht. De steden waren smerig, het drinkwater was van
slechte kwaliteit. Er was geen riolering, wel stinkend afval en stinkende grachten. Ook de werkplaatsen en
fabrieken waren vies en onhygiënisch. Sanitair ontbrak meestal en van veiligheidsregels was nog geen sprake.
Op het platteland was het beter dan in de stad, je had er meer ruimte, een schonere woonomgeving en beter
drinkwater.
Na 1818 daalde de prijs van rogge en aardappels sterk, hetgeen voor de boeren een vermindering van inkomsten
betekende. Veel landarbeiders en kleine boeren uit het oosten en zuiden van Nederland, maar ook uit aangren
zende Duitse en Vlaamse gebieden kwamen naar de kanaalwerken in Noord-Holland omdat ze hoopten er goed
te verdienen.
Over het algemeen kwamen de poldergasten uit de gebieden met een grote werkloosheid en lage daglonen.
Opvallend echter is het grote aantal dat uit Sliedrecht en omgeving kwam, het gebied van de Merwede. Omdat
dit gebied al eeuwenlang geplaagd werd door overstromingen, ontstond daar het beroep van dijkwerker. Deze
Sliedrechtse dijkwerkers hadden en zeer goede naam en het is dan ook geen wonder dat ze werk kregen bij de
aanleg van vele kanalen, polders en dijken in Nederland. Van de 9 a 10.000 mensen die nodig waren bij de
aanleg van het Noordhollandskanaal, was vrijwel niemand afkomstig uit de omgeving van dat kanaal en zelfs niet
uit de provincie.
De werkeloosheid was groot, vooral in de steden, maar de werklozen waren niet geschikt voor het zware
grondwerk vanwege hun slechte lichamelijke conditie (slechte voeding en huisvesting).
Er werd gewerkt in ploegen van 12-15 man, onder leiding van een putbaas, die onderhandelde met de aannemer
en met hem een overeenkomst sloot beteffende het uit te voeren werk en het te betalen loon. Aan het eind van
29