Ook werd door het kanaal enorme wateroverlast veroorzaakt in het laaggelegen Waterland.
Het zeer brakke water van het IJ werd door de Willemssluis in het kanaal toegelaten en dit slechte water
berokkende grote schade. De windmolenbemaling was onvoldoende en Waterland stond vaak en lange tijd blank.
Pas toen in 1871 stoomgemalen in gebruik werden genomen, kon het gebied tot het vereiste peil, namelijk
1.30 m. beneden A.P. worden bemalen.
Blanken had de kosten van het werk begroot op zes miljoen gulden maar ondanks alle bezuinigingen op de
uitvoering van de werkzaamheden moeten de werkelijke kosten toch op zo'n 12 a 13 miljoen gulden worden
geschat.
Het systeem van aanbesteding leidde ertoe dat de opdrachtprijs vaak aanzienlijk lager was dan de laagste
inschrijving want de koning gaf vaak pas na herhaalde aanbesteding toestemming tot opdracht.
Het gevolg hiervan was dat grote aannemers zich terugtrokken en dat de werken tegen te lage prijzen werden
gegund aan kleine, financieel zwakke aannemers. Ook was de koning zeer traag met het goedkeuren van
betalingen aan de aannemers met het gevolg dat de aannemers de schade probeerden te verhalen in de uitvoering
van het werk of op de arbeiders.
De poldergasten.
Definitie van poldergasten (-jongens): "Vanouds verstaat men onder dezen naam de grondwerkers die trekkend
van de eene plaats naar de andere, gebruikt worden bij de uitvoering van openbare werken".
Ze traden vooral op als dijkwerkers, kanalengravers, spoorwegaanleggers, wegenbouwers en grondwerkers.
Ze waren betrokken bij alle grote en kleine publieke werken, waar ze met honderden en vaak met duizenden het
zware bodemwerk verrichtten. Daarbij kwam het nogal eens tot stakingsakties (spontane stakingen) die vaak een
gewelddadige afloop hadden. Het reizende of trekkende aspekt van het werk van deze polderjongens was
uitzonderlijk in het negentiende eeuwse Nederland. De meeste arbeiders en werklieden waren zeer honkvast.
Na 1813, na de Franse bezettingstijd, was de economische toestand in Nederland uitermate slecht. Er was grote
werkloosheid en mede onder invloed daarvan diepe armoede. Naar schatting maakte de arbeidersklasse omstreeks
1816 meer dan 83 procent van de Nederlandse bevolking uit. Ook velen die niet werkloos waren, leefden in
bittere armoede.
28