gistboer en als je daar langs keek zag je de boerderij van Meijer, toen nog een grote boerderij. Die boerderij is
verbrand en er is een nieuw huis gezet.
In de boerderij zijn Han (1928), Trien (1930), Theo (1932) en Ria (1934) geboren. We waren een vruchtbare
familie. Ongeacht waar we kwamen te wonen, het leverde altijd wat op. We zijn zes keer verhuisd, en iedere keer
kwam er weer een achter het behang vandaan, daarom zijn het er zo veel geworden. M'n vader repareerde nog
steeds schoenen. Als er een paar klompen van ons stuk waren was de wereld te klein maar schoenen kon lang
aan.
Moeder maakte veel kleren zelf, overhemden en manchester broeken. We kregen ook veel kleren, dat heb je met
een groot gezin, er kwam daar eens wat vandaan en daar. Maar we staken er altijd netjes in. Als de naaimachine
stil kwam, was het erg laat en dat moest ook wel. Elf kinderen, wat denk je dat er aan de hand was! Iedereen
in huis moest aanpakken, piepers schillen, schoenen poetsen, de stal vegen. We hadden later in de stal een
slaapkamertje. Een paar houten palen, gonje zakken er omheen gespijkerd, behang er op aan de buitenkant voor
het gezicht en aan de binnenkant kranten. We sliepen met drie jongens in één bed: Jan, Kees en Gerrit. Wanneer
je 's morgens wakker werd en je nog niet uit bed mocht was het: "Ik zie, ik zie, wat jij niet ziet, boerderij te
koop", want we lagen tegen die kranten op te kijken. Dat waren de leuke dingen van de armoe.
Vader was een beetje autoritair, vaders wil was wet. Hij kon om het minste of geringste opvliegen maar hij had
een klein hartje. Als kind zijnde was ik altijd bij Kraakman (nu boerderij van Sander, Buurtweg). Han Kraakman
was m'n boezemvriend. M'n hele schooljeugd bracht ik daar door en ik bleef er 's avonds brood eten. Ik kon
vrij vroeg pandoeren. Wanneer je een jaar of acht was moest je leren kaarten. M'n oudste zuster Marie en mij
werd pandoeren geleerd en 's avonds na het broodeten moest je even 'n uurtje pandoeren. Daarna ging moeder
naaien en vader zocht een paar schoenen om er weer wat knaps van te maken. Bij Jan Kraakman zaten ze wel
eens met twee ploegen te pandoeren en soms kwamen ze een man te kort. Dan moest ik als kleine jongen
meekaarten. Maar om negen uur moest ik thuis zijn. Om kwart over negen werd er op de ramen gebonsd: "Is
Gerrit hier nog?" Dan was vader des duivels. Hij was razend als er een niet op tijd thuis was. Mijn moeder was
wat rustiger. Ze had overdag genoeg te doen met zo'n koppel. Ze zei: "Die komt wel thuis, die loopt niet in
zeven sloten tegelijk". Vader liep dan te ijsberen door de kamer en je zag hem kwaaier worden. Als je dan
binnenkwam dan barstte de bom, dan kon hij tekeer gaan. Maar als er ziek of zeer was of een trouwtje dan stond
34