Trijntje Apeldoorn, 1904
M'n vader was een echte hereboer. Hij was wethouder, zat in het
armenbestuur en was ook directeur van de coöperatieve kaasfabriek. Hij
moest vaak de pastoor of de deken van het station in Uitgeest halen met
de jachtwagen, die we de glazen wagen noemden. Pastoor Colla kwam
regelmatig whist spelen. M'n vader was erg goed, té goed.
We hadden twee paarden, die werden voor het werk op 't land gebruikt
en ook voor de koets. M'n vader had een werkman en een knecht.De
werkman was Willem Bruinenberg. We hadden ook altijd een dienstbode.
Trien Tiebie, de zuster van Maartje Kerssens heeft bij m'n moeder
gewerkt en Trien Kerssens uit de Noordermolen en ook Marie
Stuifbergen. Als ze gingen trouwen, kwam er weer een andere.
M'n moeder was in mijn ogen streng en ze lachte niet vaak. Dat kwam
door 't overlijden van m'n zuster in 1916. Moeder had ook vaak
hoofdpijn, daardoor droeg ze haar gouden kap bijna nooit. Dat gaf te veel
druk op haar hoofd.
Bij overlevering weet ik, dat ik heel laat kon praten. Ook leerde ik laat
lopen. Dat kwam, omdat we zeil hadden in de grote huiskamer. Als je
dan sokjes aanhebt, lukt het lopen niet.
M'n zus trouwde toen ik nog geen drie jaar was en m'n jongste broer was
tien jaar ouder dan ik, dus veel contact had ik niet met m'n broers en zus.
In mijn ogen was ik enig kind. Ik ben niet verwend, m'n moeder voedde
me rechtvaardig op.
Van m'n jeugd kan ik me nog herinneren dat ik, als buurman Gerbrand Bakker aan 't spitten was, bij hem ging
zitten om gouden wurmpjes (koperritnaalden) te zoeken. Ik ging ook kijken wanneer hij z'n marmotten verzorgde
en luisterde als hij oefende op z'n klarinet.
13