Zeelieden waren meestal alleen in de wintermaanden, van
november tot en met februari, thuis. In dit seizoen bestond voor hen de
enige mogelijkheid om te trouwen in hun eigen woonplaats. Tussen 1631
en 1645 werden in Akersloot 130 rooms-katholieke huwelijken gesloten.
Ruim 66% van de paren trouwde van november tot en met februari. Dit
duidt op een zekere verbondenheid met de zeevaart.
Het aantal inwoners dat met de zeevaart was verbonden, was niet
altijd even hoog. Tussen ca. 1590 en 1625 had Akersloot het grootste
aantal schippers binnen haar grenzen, terwijl tegelijkertijd de bevolking
sterk groeide. Het bovenvermelde percentage van 26,5% is van
toepassing op deze periode, maar nam na 1625 af. Tegen het midden
van de 17de eeuw herstelde het aantal schippers zich door de over
schakeling op vaarten buiten de Oostzee. In het jaar 1625 woonden 22
schippers in Akersloot. Rond deze tijd lag de ommekeer in de bevol
kingsgroei. Met 1500 inwoners en eenzelfde verhouding van vier
zeelieden per schipper komt het percentage van de zeevarende bevolking
nog tot 20%. Na 1661/65 daalde het aantal schippers sterker dan het
inwonertal, tot in 1731 de laatste schipper van de zee verdween.
Dit doet vermoeden, dat de afnemende beroepsbevolking eerst de
varende beroepen afstootte. In de tweede helft van de 17de eeuw
verdween het merendeel van de binnenschippers en de vissers. De lonen
waren zo laag dat een beroep op het land aanlokkelijker was. Verdiende
een matroos bij de koopvaardij in de eerste helft van de 17de eeuw
tussen de ƒ130,- en ƒ190,- per jaar, een Amsterdamse arbeider ontving
ruim ƒ200,- en een timmerman zelfs ƒ1,80 per werkdag. Alleen was de
laatste in de wintermaanden vaak werkloos, terwijl een zeeman
eventueel nog kon aanmonsteren op een schip dat naar het zuiden voer.
Concurrentie met buitenlanders en Friezen, die lagere lonen
accepteerden, stimuleerde de keuze voor een zeemansberoep niet.
26
Zeeman gekleed in wambuis en kniebroek.