Zo was het dat geen, dan Goudrada alleen, een gast er zag naadrenten feest niet gebeên die opreed ten deil, tussen feestdis en wand, en recht over bruid en heur bruigom hield stand. Zijn oog wierp geen blik, als ten feest word gevergd, maar vlammendals de ever, tot weerstand getergd, zijn mond droeg geen lach, als ten hooggetij past, maar fel, als des wolfs, die het woudhert verrast. Zij zag 't, en verbleekte, van vreze overmand, de beker ontschoot aan heur siddrende hand, de wijn spatte rood op des bruidegoms kleed, en de rei mompte ontsteld"Dat brengt onheil en leed!" Maar toen rees de vreemde in de beugels omhoog, der bruid trof verachtlijk een blik van zijn oog toen hief hij de arm en toen trilde zijn speer, en, het harte doorboord zonk de bruidegom neer. Een kreet van ontzettingvan wraak bovenal, ging door de schaar en doorbruiste de hal. Maar stom als het graf trok de vreemde zijn zwaard, en velde met kracht wie nabij kwam, ter aard. Hij hieuw zich een baan door de razende hoop, en liet weer, daarbuitenzijn vos vrije loop. Maar toen dreunde zijn stem als een storm door de nacht "Zie, Goudradaik heb mijn gelofte volbracht'.

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

De Groene Valck - Akersloot | 1982 | | pagina 11