aan te vragen bij het Hof van Holland - opdracht gegeven tot droogmaking van
het Berger- en Egmondermeer. Zoals hiervoor is gebleken, hadden Egmont en
Brederode behoorlijk wat macht. Dat blijkt ook bij het initiatief tot de droog
making van de Berger- en Egmondermeer. Maar omdat ze ook een deel van het
grond- en merengebied claimen, heeft de procureur generaal des konings (mede
namens Alkmaar en Heiloo) tegen de heren een proces bij het Hof aangespan-
nen.(41) Om die claims aan te vechten, besluit het stadsbestuur al op 4 februari
1563 om opdracht te geven 'een kaart te laten maken met de banscheiding in
het Egmonder- en Bergermeer en daarmee naar de Rekenkamer te reizen, als
ook naar Brussel, wegens het geschil met de graaf van Egmond en de heer van
Bergen'. Op 17 juli 1563 wordt meester Volkert Blaeuschuyt van Enkhuizen
aangenomen als advocaat voor het dossier van het bandispuut.(42) In het proces
wordt uitgegaan van de kaart van de graaf van Egmond.
De procureur-generaal maakte hierop aantekeningen over het plaatsen van
scheidingspalen om aan te geven waar geen uitspanningen of andere onder
nemingen dan landnering mogen komen vanwege gemiste belastinginkomsten
voor de stad Alkmaar, met name bieraccijnzen van tapperijen.(43) Mogelijk is dit
de kaart getekend door Sijmon Meeuwsz. (Simon Meeuws) uit circa 1540. Op
de kaart staan banscheidingen vermeld op het land, echter niet met een onder
scheidend ander handschrift dan de andere beschrijvingen op de kaart. Wat voor
deze kaart spreekt is dat deze kaart als enige bekende kaart altijd in eigendom
van de familie Van Egmont is gebleven.
Op 20 augustus 1565 doet Margaretha van Parma als landvoogdes uitspraak in
dit geschil. Daarin bepaalt ze dat eigendom en jurisdictie van alle landen binnen
de dijkage toekomen aan beide heren. De hoger gelegen landen en voormalige
eilanden binnen de droogmaking blijven echter toebehoren aan hun oorspron
kelijke particuliere eigenaren. Ze stelt dat de uitspraak tot stand is gekomen
op grond van de rechten, waarop de heren aanspraak menen te kunnen maken
en dat de heren ook alleen [d.w.z. direct] voor de gevolgen verantwoordelijk
kunnen worden gesteld. Een bijzonder moment voor Lamoraal en Hendrik als
bevestiging van hun initiatief en rechten.
Wat opvalt in de uitspraak van de landvoogdes is dat de belangen van de
heerlijkheid Wimmenum, de ambachtsheerlijkheid Limmen en de Egmonder
Abdij in het geheel niet worden genoemd. De Abdij heeft vanouds aanspraak
op de visvangst in het meer, recht van aanwas en maakt gebruik van vervoer
over water naar en van Alkmaar. Waarschijnlijk is de positie van de Abdij al
tanende, want bij de schriftelijk verklaring van 5 juni 1564 voor genoegdoe
ning van de waarschappen van de Brantgen Jan Heinesmolens en de eigenaar
van de Kwakelsluis door de heer van Bergen en de graaf van Egmond speelt
Geestgronden, 25 (2018), nr. 1
39