Het blauwsel-tijdperk was afgesloten en men was hier inmiddels overgestapt
op een andere nijverheid, namelijk dat van touwslager. Op het ene perceel
(B145b) stonden zeven woningen of gebouwen, op het andere perceel
(B145c) vijf. Bovendien waren er volgens de transportaktes vanaf 1647 op
beide terreinen lijnbanen aanwezig.
We kunnen dus stellen dat de twee blauwselmolens eigenlijk nog geen 25
jaar hebben bestaan. Tussen 1623 en 1647 worden zij met name genoemd,
vervolgens wordt er niet meer over de molens gesproken. Hoe is dit te
verklaren?
Onderzoek naar andere blauwselmolens in de omgeving bracht uitkomst.
Het zijn namelijk geen molens geweest zoals de andere molens in onze
omgeving. Het waren rosmolens, waarbij de kracht werd opgewekt door een
rondlopend paard (ros). Het dier liep binnen in een gebouw of schuur zijn
vaste rondje {kolder) om het molenmechaniek, waarmee het de molensteen
aandreef die smalt verpulverde tot fijn blauw poeder. Het gebouw vertoonde
dan ook verder uitwendig niet de kenmerken die normaal gesproken met een
molen worden geassocieerd: Wieken ontbreken bij een rosmolen.
Afb. 25 Het principe van een rosmolen in
één foto uitgelegd. Foto Herman Sprenger,
Leiden
Dat het hele proces zich binnen afspeelde had wel enkele nadelen. Het mag
bijvoorbeeld geen verrassing zijn, dat het hele interieur van het gebouw na
verloop van tijd blauw werd. In de Zaanstreek heeft een blauwselmolen
gestaan met de toepasselijke naam De Blauwe Hengst, wat aangeeft dat ook
het edele dier er aan moest geloven. De paarden die hun vaste ronde liepen
86
Geestgronden, 23 (2016), nr. 2/3