"Fijn, Knier," zegt Engel, die haar hand pakt, er een zacht kneepje in
geeft, en weer loslaat.
Engel kijkt naar de enkele witte wolken die landinwaarts drijven, en blijft
aan de schepen denken waarop hij werkte, aan de zee die eten gaf en
levens nam.
Een kwartiertje later zit hij tegenover Knier en staart naar het scharretje
op zijn bord. Hij ziet zijn vader drijven - een beeld dat hij nooit echt gezien
heeft, maar dat dankzij zijn dromen in zijn geheugen staat gegrift, alsof
hij er destijds uren naar heeft gekeken. Hij bedenkt hoe zijn vader moet
zijn gezonken, om later weer boven te komen drijven. Hoe hij is vergaan,
opgegeten door het kleine leven in zee, dat zelf ook weer voer voor vissen
werd. Kniertje bidt in stilte, maar hij weet dat ze Onze Lieve Heer dankt
voor de maaltijd en de gezonde tijd van leven. Als ze klaar is, zet Engel
zijn vork in de vis. Ook hij is dankbaar, al weet hij niet aan wie die dank
gericht zou moeten zijn, want aan God heeft hij nooit gedaan.
Bronnen
Peter Gerritse, Het kleine 'derp' en de grote zee, 1977, uitg. Martin Lammes
Jacob Stam, Egmond aan Zee in oorlog en vree, 1989, uitg. Pirola
148
Geestgronden, 20 (2013), nr. 4