Er zijn veel artikelen geschreven over de abdij van Egmond zelf, maar er is niet
veel terug te vinden over waarom de abdij van Egmond juist daar is gebouwd.
Tijdens het onderzoek door Marcel Duinmeijer is het beeld ontstaan dat het een
samenloop van geografische, klimatologische, politieke culturele en natuurlijk
godsdienstige omstandigheden is geweest.
Marcel Duinmeijer
DE LOCATIE VAN DE ABDIJ VAN EGMOND
Inleiding
De geschiedenis die wij leren is vooral opgetekend met een christelijke basis.
Hierin lijkt het alsof er voor het christendom, in de toen heidense gebieden,
veelal een lage cultuur heerste doch dat is zeker niet waar. Omdat er geen
geschreven bronnen zijn uit die voor-christelijke culturen is er feitelijk weinig
over bekend. Archeologische vondsten hebben echter die voor-christelijke
culturen in een heel ander daglicht gezet.
Geografische omstandigheden
Ongeveer 500 jaar voor Christus was er ter plaatse van het IJsselmeer ook
een zoetwatermeer. De Romeinen noemden dat een Flevo. Dit is een term
voor een zoetwatermeer dat haar water uit een of meerdere rivieren verkrijgt.
Dit waren onder andere de IJssel, de Oude Rijn en de Vecht. De Flevo had
slechts één (1) open verbinding met de zee, het Oer-IJ genaamd. Deze liep
van Amsterdam, via Zaandam en Krommenie, Castricum, Bakkum en bij
Egmond mondde het Oer-IJ in de Noordzee uit.
De Friese Zee
In dezelfde tijd, ook zo'n 500 jaar voor Christus was de naam Noordzee
onbekend. De zee stond bekend als Friese Zee. Het hele kustgebied van
Duinkerken tot in Denemarken behoorde tot het Friese Koninkrijk. De
Friezen waren uitstekende zeevaarders en voeren met hun zeilboten over
lange afstanden. Ze hadden handelsroutes van Ierland tot Zweden en mogelijk
verder, tot in de Baltische staten en Rusland aan toe. Zoals bij elke handel
hoort hadden de Friese handelsvaarders hun eigen geld. Dit waren Friese
zilvermuntjes die Sceatta's werden genoemd. Deze Sceatta's zijn tot ver in
Scandinavië teruggevonden, zoals Helgö Stockholm) en Birka (vlak bij
Stockholm).
92
Geestgronden, 19 (2012), nr. 2/3