december 1745, waarna hij tot burgemeester werd benoemd, een functie die hij
in 1746 en 1747 uitoefende. In 1747 was Willem IV stadhouder van Holland
geworden. In navolging van andere steden boden de vroedschapsleden van
Alkmaar op 7 februari 1749 hun zetels ter beschikking van de stadhouder.
Dit gebeurde ook met die van de burgemeesters en schepenen. Willem
IV ontsloeg daarop bij publicatie van 19 mei 1749 de gehele vroedschap.
Vervolgens benoemde hij een nieuwe vroedschap waarbij acht ontslagen
leden niet meer voor een zetel in aanmerking kwamen. Jonkheer Jacob van
Veen was een van deze leden. Op 22 mei 1749 werd hij ontheven van zijn
ambt als lid van de vroedschap. Naast al zijn functies in het bestuur van
Alkmaar werd Jacob van Veen in 1729 baljuw en dijkgraaf van Assendelft en
in 1732 baljuw en dijkgraaf van Huisduinen en Den Helder. Namens Alkmaar
nam hij zitting in de heemraad van de Schermeer en werd hij van mei 1748
tot 1751 gecommitteerde der Generaliteits Rekenkamer.
Op 7 mei 1744 vond er een personele quotatie {een weeldebelasting over
geschatte inkomens van meer dan 600 gulden en over vergelijkbare uiterlijke
weeldekenmerken zoals dienstboden, rijtuigen e.dplaats. Jacob van Veen
was toen hoofdofficier en raad alsmede baljuw van Assendelft. Hij had twee
dienstboden en de huurwaarde van zijn huis werd gesteld op 120 gulden. Hij
werd beschouwd als een vermogend man, zijn belastbaar inkomen volgens
de lokale belastingpachter was 1.000 gulden. Volgens de lokale beschrijver
van het belastingkohier moest dit 2.500 gulden zijn. De uiteindelijke aanslag
die hij moest betalen was 40 gulden.
Jonkheer Jacob van Veen was naast bestuurder (regent) ook dichter en
schrijver. Voordat hij meerderjarig werd schreef hij reeds lofdichten, zoals
Epithalamia of minnetriomfen (een ode aan de bruid en bruidegom). Hij
schreef er een op het huwelijk van de ritmeester Johan George van Auerswalt
en Clara Maria van Oudensteyn op 29 november 1716. Jonkheer Jacob van
Veen was toen hij dit schreef 15 jaar oud.
In 1732, hij was toen al getrouwd en woonde in Alkmaar, droeg de
boekhandelaar Simon van Hoolwerf zijn uitgave van de Kronyk van Egmond
of Jaarboeken der Vorstelyke Abten van Egmondop aan Jacob van Veen. Hij
deed dit door een fraaie gravure van J. Wandelaar in het boek op te nemen.De
gravure vertoont het geslachtswapen gekwartileerd van Van Veen en Egmond
met lambel; Van Veen op zilver een zwarte leeuw en zwarte schuinbalk met
3 rozetten. De wapenkaart van Smallegange daarentegen (en dus beschrijft
Rietstap het ook) heeft in zwart een rood-getongde en genagelde gouden leeuw
en een zilveren schuinbalk beladen met drie rode ringen over alles heen.'
124 Geestgronden, 18 (2011nr. 4