van deze Zuidertoren leek zoveel meer rust, zoveel meer warmte uit te stralen
dan het witte zenuwachtige steeds aan-uit-aan-uit-aan-uit gaande licht van de
noordelijke Van Speijktoren....
Ik kon mijn aandacht niet meer losmaken van het tafereel van die vredige
nacht, tot ik het vrouwtje hoorde zeggen: "Kaik je nej de sterretjes,
mekind?en schrok, omdat haar stem nu opeens krasserig en hoger klonk,
als van een heks. Ik keek naar haar en voelde me ijskoud worden. Ze had
nu loodkleurig omrande, priemende ogen, die een soort licht uit leken te
stralen, haar gezicht was hoekiger, met ingevallen wangen, haar hals stak als
een pezige kippennek uit haar jakje en de bloedkoralen ketting was opeens
veel te wijd, zij leek een uit haar graf opgestane dode. De man vertoonde
hetzelfde beeld: sterk vermagerd, met handen die waren veranderd in een
soort klauwen, met vreemd lange, magere vingers en puntige nagels, als de
tenen van pauwenpoten, een uit het graf gehaald en op die stoel neergezet
lijk met een bijna bleekgroene gelaatskleur. En zij grijnsden wellustig naar
me, met monden vol grauwe lijkentanden. Opeens begreep ik: ook deze twee
waren levend begraven geweest, zij waren uit hun graf opgestaan en op een
onverklaarbare manier in 1966 terechtgekomen! Ik wilde wegvluchten, maar
mijn benen leken verlamd. Ik stamelde: W-wat is V mitjollie gebeerd?" en
trachtte wanhopig overeind te komen, maar de vrouw krijste, terwijl zij haar
vogelachtige klauwen naar mij uitstrekte: "Ja, mekind, ik zaahde-n-al teêhge
je, as Y donker eworen is, DEN WOORDT T IER EEÊHL AAARS!
Op het moment dat ik haar klauwen in mijn schouders voelde dringen, hoorde
ik een bekende stem op een enigszins verwijtende manier zeggen: "Bejje no
DOOF of laikt Y maar zo? Zit je no te slepe? Wat is er mit je? Ver skiet jai no
zo?Ik moet met een vreselijk bange blik naar mijn moeder hebben gekeken,
die mij bij mijn schouders had gepakt, want ik zag eerst een boze en toen
een verontruste uitdrukking in haar ogen. Achter haar stond de suppoost, die
het geval een beetje grappig vond: een jeugdige museumbezoeker was in het
kamertje in slaap gevallen! Aare keer, as je weer slepe wil, kejje beêhter
in de bedsteêh gaan legge! Maar ga no maar mit je moeder meêh nej ójs, Y
museum gaat dicht", zei de man. Ik keek verstijfd en rillerig rond, vroeg mij
af waar die twee levende lijken waren gebleven en zag door de ruitjes, dat
het weliswaar laat in de middag, maar nog wel dag was. De witte abeel was
er nog, alleen ritselden de blaadjes niet meer omdat er bijna geen wind meer
was, ik zag geen vuurtoren meer op de Torensduin en ik durfde de eerste
jaren geen poot meer in dat museum te zetten.Q
Geestgronden, 17 (2010), nr. 3 99