hadden een vermogen van 220 pk. De Cycloop werd in april 1873 uit dienst
gesteld. Over de stranding staat niets opgetekend. Dat was blijkbaar een
episode waar de Marine niet al te veel aandacht aan wilde besteden...
De Cycloop was een van de grotere schepen die tot dan ooit op het strand
waren gelopen. De kans leek niet groot, dat het schip zou worden 'afge
bracht'. Ondanks dat pessimisme omtrent het vlot brengen van de raderboot
werden gegadigden voor dit werk bij openbare inschrijving opgeroepen.
Het werk werd voor de som van 17.700 gegund aan een paar reders uit
Egmond aan Zee: G. de Groot en J. Conijn.
Zij vingen de bergingswerkzaamheden half maart aan. Op 7 april was het
schip zo ver uitgegraven, dat met het opvijzelen kon worden begonnen. De
Cycloop werd een meter opgetild, zodat de gehele kiel zichtbaar was. Eerst
half mei gelukte het, geholpen door een springvloed het schip vlot te krij
gen.
Op 15 mei werd nog wel het volgende aangetekend: "De Cycloop is clezer
dagen in vlot water gebracht, maar in de nacht van zaterdag op zondag is
de ketting waarvoor het vaartuig ten anker lag gebroken en het is opnieuw
op strand geraakt. Maar het gelukte toch het schip de volgende dag bij
hoog water vlot te krijgen en kon het eindelijk naar zijn bestemming
Hellevoetsluis vertrekken. Z. M. stoomschip Sindoro zou de Cycloop tege
moet komen, om het vaartuig naar de haven te slepen.
In de landelijke pers kreeg de berging veel aandacht en werd de reders uit
Egmond veel lof toegezwaaid. Het Haarlems Dagblad bracht de lofprijzin
gen aan de Egmonders in 1855 in herinnering: "Tot dusverre was nimmer
eenig schip van dergelijke grootte en zwaarte aan onze stranden afgebragt
en het welgelukken dezer onderneming strekt den heeren G. de Groot en J.
Conijn, van Egmond aan Zee, welke dezelve met evenveel ijver als zaakken
nis hebben bestuurd, alleszins tot eer. "O
(Met dank aan oud-marineofficier Henk Goos)
Bron: Een voorganger van de „Heinrich Podeus". Hoe het met de Cycloop" in 1855 ging.
Haarlems Dagblad, 22 april 1929.
Geestgronden, 7 (2000), nr. 4