kettingen, zakken rijst enz. naar het achterschip gesleept om het lekkende voorschip omhoog te halen. Ook wij werden ingeschakeld om hierbij te hel pen, wij waren nu geen oorlogsschip meer, maar potentiële schipbreukelin gen, die voor hun schip en hun leven vochten. De vaart was ook uit het schip, misschien deed hij nog 6,1 mijl per uur. De bij ons aan boord zijnde flottieljecommandant werd naar de ons begeleidende jager overgeroeid, die maakte rechtsomkeert en verdween, terwijl wij verder sukkelden. De jappen waren zeer royaal met blikjes Nutricia melk waarvan zij kisten vol aan boord hadden, dat hadden zij natuurlijk ergens buit gemaakt. Er werd veel suiker ingedaan en de blikjes als kroes gebruikend konden wij net zoveel drinken als we wilden. Wij waren nu geen vijanden meer, maar allemaal mensen die voor hun leven vochten op een min of meer zinkend schip. Na een dag of wat meerden we af in een haven, die door mij als Makassar werd herkend. Wij werden toen opgesloten in een soort badcel van ijzer, alles dicht met het gloeiend zonnetje erop, zodat we bijna stikten. Toen wij op de deur bonsden en er een jap verscheen zag hij dat het zweet ons van het gezicht gutste; hij liet de deur op een kier, maar bleef erbij op post staan. Hij bezorgde ons zodoende toch enig soelaas. Zo konden we waarnemen dat het op de steigers krioelde van de Japanners, echter van het leger. Makassar was kortelings bezet en er waren waarschijnlijk net troepenschepen aangekomen. Ik herin ner mij hoge Japanse officieren met lange samuraizwaarden en bruine laar zen, die daar als heersers heen en weer liepen. Er werd waarschijnlijk over leg gepleegd wat er met ons moest gebeuren. De Japanse hofmeester, een jonge beschaafde Japanner, die hofmeester op een Japans passagiersschip was geweest en nu ook 'onze' hofmeester was, vertelde dat het beschadigde schip terugging naar Japan en dat wij meegingen, welk vooruitzicht ons niet zo aantrekkelijk voorkwam. Dat gebeurde dan ook niet, want na enige tijd werd een twaalftal haveloze schipbreukelingen van de Piet Plein naar de wal gebracht en overgedragen aan het Japanse leger. Nou, toen kwamen we van de wal in de sloot, hetgeen zich uitte in slaan en stompen met geweerkolven, totdat wij werden ingeladen in een vrachtauto, die eerst naar een hospitaal reed om sgt. Verrel met zijn gewonde arm, die behoorlijk begon te stinken, af te leveren, waarna men ons naar de gevangenis bracht waar wij gezamenlijk in een hele grote cel werden opgesloten. De volgende morgen bracht een andere jap ons wat dozen met bonbons en stukken zeep en ook wat handdoe ken. allemaal buitgemaakte spullen, maar voor ons zeer belangrijk. Om de beurt mochten wij ons buiten de cel mandiën (baden), wat wel nodig was, want ik denk dat wij wel een week ongewassen rondliepen. Geestgronden, 7 (2000), nr. 2/3 53

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Geestgronden - Egmonden | 2000 | | pagina 15