ontgaan Mr. D. J. van Lennep sprak in 1841 naar aanleiding van het
laten slopen van de begraafplaasten op het abdijterrein van hebzucht
welke geen eerbied had voor de asch en het gebeente van hendie de eerste
grondleggers waren van Hollands vermogen en roem",u Ook werd haar
verweten, dat zij als Weduwe van Egmond niet meer te Egmond woonde.
Ondanks al deze kritiek mag ten gunste van haar worden gezegd, dat zij op
godsdienstig gebied zeer actief was. Zij maakte met haar dochter deel uit
van het Reveilwaartoe ook haar neef Gregory Pierson en Nicolaas Beets
behoorden. Zij heeft geijverd voor de totstandkoming van de nieuwe Her
vormde Kerk te Egmond-Binnen en voor het herstel van de Slotkapel te
Egmond aan de Hoef.15
In juni 1862 is Mevrouw Tinne-Gregory op Mariënsteyn overleden. Zij was
84 jaar en werd te Heiloo begraven.
Haar dochter Johanna Christina overleed, eveneens te Heiloo, op 30 augus
tus van hetzelfde jaar. Zij was in 1844 in het huwelijk getreden met Mr.
Carel Frederik Gülcher, zoon van de Amsterdamse bankier en koopman
Theodoor Gülcher junior. Mr. Gülcher was rechter in de Arrondissements
rechtbank te Amsterdam. Zij hadden twee zoons, Jan Marie, geboren 1849,
en Jan Cornelis, geboren 1851 en één dochter, die reeds in 1881 overleed.
Hun vader beheerde als voogd van deze kinderen Egmond. Er werd een
boedelinventaris opgemaakt waarin de Egmondse bezittingen perceelsge
wijs werden beschreven.16 Na het overlijden van Mr. C. Gülcher werd in 1872
boedelscheiding gehouden. Het totale bezit te Egmond werd op 93.000,-
getaxeerd en de lopende revenuen op 3600,-. De oppervlakte bedroeg 75 ha
in de Kadastrale Gemeente Egmond aan Zee en 736 ha onder Egmond-
Binnen; het bezit omvatte de hofstede Vredesteyn en Waterrijk.
De gebroeders Jan Marie en Jan Cornelis Gülcher bezaten de Heerlijkeid
Egmond in onverdeelde eigendom.17 Zij woonden respectievelijk in Den
Haag en Hilversum, waar laatstgenoemde van 1897 tot 1916 burgemeester was.
Mr. Jan Marie Gülcher kwam met een ingezonden stuk in de Navorscher
voor zijn grootmoeder op. Hij reageerde op een artikel van C.W. Bruinvis
in dat blad. Daarin was mevrouw Tinne uitgemaakt voor 'sloopzuchtige
dame'."1 De processen, die zij gevoerd had, hadden geen betrekking op de
erfpachten, die geregeld betaald werden, doch op de tienden. Haar erfgena
men hadden vervolgens de steeds minder wordende opbrengst uiteindelijk
geheel opgegeven. En wat betreft de vele sloopwerkzaamheden stelde hij:
"In haar tijd trokken ontgravingen van overblijfselen van oude gebouwen
22
Geestgronden. 4 1997nr. I