gevolg van de Franse overheersing sinds 1802 niet meer uitgeoefend. Voor de haringvisserij moesten schepen langer dan 24 uur op zee verblijven. Dat vonden de Fransen ongewenst in verband met mogelijke contacten met de Engelsen. Men beperkte zich hier alleen tot de schrobnet- en beugvisserij. Hiervoor had men anno 1844 30 schuiten in de vaart. Ondanks de toegekende overheidspremie van 250,- per uitgevaren schuit op de winter-beugvisserij, hadden de reders in 1857 nog slechts 19 bomschuiten in de vaart. Eerst in 1858 brachten de reders Jan Conijn en Teunis Planteijdt een bomschuit De Nieuwe Onderneming in de vaart, bestemd voor de steurharingvisserij. Hij werd gevoerd door de Katwijkse schipper Teun van der Plas. Er was te Egmond geen schipper aanwezig, die in de haringvisserij (met de vleet) bekwaam was. Te Scheveningen en Katwijk was in de eerste helft van de vorige eeuw een goed ontwikkelde steurharingvisserij aanwezig. Het grotere aantal inwoners in het achterland betekende meer klandizie, de verbindingen waren er beter en er was meer kapitaal voorhanden. Afb. 12: Bomschuiten op het strand van Egmond. Gravure van Arthur Willmore naar een schilderij van E. W. Cooke uit 1874. National Maritime Museum, Greenwich Geestgronden, 2 (1995), nr. 2/3 49

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Geestgronden - Egmonden | 1995 | | pagina 27