Op 23 december 1894 verging het Duitse schip Caroline voor de kust van
Egmond. 't Contact met de Egmonden wijdde 21 december 1994 een artikel aan
de scheepsramp. De conclusie luidde, dat de stranding Egmond een gelukkig
kerstfeest bezorgde. Redders en jutters incasseerden namelijk welkome
vergoedingen voor hun werk. Jan Sander. bestuurslid van Museum van Egmond
en deskundig op het gebied van Egmonds visserijgeschiedenis reageerde op het
artikel. Hij wees erop, dat kerstmis 1894 allerminst gelukkig was geweest.
Tijdens de voor de Caroline noodlottige storm vergingen ook schepen met
Egmonders. Op verzoek van Geestgronden gaat Jan Sander uitgebreid in op de
rampzalige gebeurtenissen aan het eind van de vorige eeuw, die tevens de
Egmondse kust- of kant visserij de genadeslag toebrachten. (Red.)
J. Sander
HET EINDE VAN DE EGMONDSE KUSTVISSERIJ
In dit artikel ga ik niet in op het leven en werken aan boord van een
bomschuit. Die zijn al beschreven in het boekje Hoog in 't zeiluitgegeven
door het Museum van Egmond. Er valt niet aan te ontkomen dat de inhoud
van deze tekst zo nu en dan die van het boekje overlapt.
Voor diegene die niet bekend is met deze materie, een bomschuit is een
platbodemvaartuig geschikt om te kunnen stranden op de vlakke Hollandse
kust waar een haven ontbrak. Voor de niet ingewijden is een woordenlijstje
met toelichtende verklaringen aan dit stuk toegevoegd. De betreffende
woorden worden de eerste keer, dat ze in de tekst voorkomen met een
gemarkeerd.
De situatie vanaf 1857 en de storm van 1894
We gaan eerst terug naar de situatie vóór de storm van 1894. Voor het jaar
1857 was het aan de kustvisserij (bij de wet) verboden pekelharing* aan te
voeren. Dit kwam doordat de grote reders met kielschepen in de
havensteden het monopolie in handen hadden. Men mocht, naast de
kustvisserij op platvis (met het schrobnet*) en op rondvis (met de beug*),
alleen steurharing* bestemd voor de rokerijen aanvoeren. De steurharing
werd gevangen met de vleet*. Te Egmond was de steurharingvisserij als
48
Geestgronden, 2 (1995), nr. 2/3