In 1760 van stapel
Mist en sneeuwbuien
Vanaf de ijsschots jagen
De Callantsoger Maarten Mooy (1739-1817) was een van
de vele commandeurs die uit de kop van Noord-Holland
kwamen, vooral uit de zeedorpen Den Heider-Huisduinen,
Callantsoog en Petten. J.T. Bremer noemt in zijn boek
de Zijpe (deel 1) nog enkele commandeurs uit de Zijpe,
maar ook van hen kwamen er nog enkelen oorspronkelijk
uit Callantsoog of Petten.
Op 22 april 1786 vaart de Frankendaal, die in 1760 van
stapel was gelopen en steeds Maarten Mooy als com
mandeur had gehad, de haven van Amsterdam uit, goed
uitgerust met materiaal en royaal voorzien van proviand.
Op de monsterrol staan, behalve commandeur Maarten
Mooy enkele familieleden van hem, te weten stuurman
Jacob Vos (zwager), bootsman Jacob Mooy (neef), en de
zonen Eelmer (bootsmanmaat, 19 jaar), Jacob (matroos,
17 jaar) en Teunis (kajuitwachter, 12 jaar). Op de mon
sterrol komen de namen voor van nog vier Callantsogers,
verder bestaat de bemanning grotendeels uit Duitsers.
Het fregat wordt over Pampus getrokken en komt op 30
april bij Texel aan. Op 2 mei kan het schip met gunstige
wind Texel verlaten tegelijk met ongeveer zestien andere
schepen, waarvan dertien Groenlandvaarders. Maarten
Mooy spreekt zijn volk en in het bijzonder zijn drie zo
nen dan toe en vertelt dat deze reis zijn zeventiende is,
die hij voor een en dezelfde reder maakt. Mooy kan dus
bogen op een ruime ervaring. Op woensdag 17 mei zien
ze voor het eerst 'knolletjes' ijs, later komt men meer ijs in
het water tegen. Op 22 mei maakt men zich klaar voor de
walvisvangst door de sloepen in gereedheid te brengen
en de bemanning per sloep in te delen.
Op 24 mei komt Spitsbergen in zicht. Mooy maakt mel
ding van veel ijs, maar er is ruimte genoeg om tussen de
schotsen door te varen en het schip gaande te houden.
Op 26 mei komt de Frankendaal gelukkig op volle zee en
ziet men in het noorden geen ijs meer. Het weer zit enige
dagen niet mee: door mist en sneeuwbuien kan er niet
gejaagd worden. Op 28 mei komt de Frankendaal tegen
het ijs, er zijn daar verscheidene andere schepen, meest
Engelse, en omdat die andere schepen al walvis gevan
gen hebben, zet de bemanning van de Frankendaal even
eens de sloepen uit. Later in de middag komt de broer van
Maarten, Pieter Mooy, ook commandeur, aan boord van
de Frankendaal, evenals Cornelis Rickels, commandeur
van 'De Hoopende Visser'. De gebroeders Mooy werken
ieder voor zich, maar beloven elkaar wederzijds zoveel
mogelijk te zullen helpen. Men ziet alleen eenhoorns
(narwals), die echter zo snel in het water zijn dat ze moei
lijk te vangen zijn. Hun aanwezigheid is een goed voor
teken: je kunt er staat op maken dat er binnen 24 uur nu
ook walvissen zullen komen. Op 30 mei telt men 40 a
50 schepen die vastgemaakt zijn aan het ijs en ook de
Frankendaal wordt aan een grote ijsschots vastgelegd.
Op 31 mei wordt het schip door de ijsschots in een ijsveld
getrokken waarin verscheidene schepen vast liggen. De
Frankendaal maakt aan een andere schots vast en komt
vrij. Men probeert walvis te vangen, maar de lijnen raken
steeds niet vast, zodat men er moedeloos van wordt. Op 1
juni vangt men dan toch de eerste walvis. Men ontleedt de
walvis direct in bruikbare delen en alles wat over is, wordt
in zee gegooid. Het vlees wordt in stukken gesneden en
in vaten gedaan en de baleinen worden tussen de vaten
gezet. Op 3 juni vangt men drie walvissen en men verliest
vijf lijnen en een harpoen als een vastgeschoten walvis
ermee vandoor gaat. Het jagen verloopt niet voorspoedig,
omdat de Frankendaal steeds moet vluchten voor grote
ijsschotsen die sterk in beweging zijn. Op 6 juni worden
nog drie walvissen gevangen. Men werkt de hele nacht
en de volgende dag door om de walvissen te verwerken.
Er is veel losliggend ijs en Mooy realiseert zich als hij het
reisverslag achteraf maakt, dat dit het moment zou zijn
geweest waarop men had moeten vertrekken. Er zou hun
dan een hoop narigheid bespaard zijn gebleven. Maar
men ging niet weg, men ging slapen, moe van het lange
en harde werken. Het walvisvlees moest nog in de vaten
gedaan worden en toen dat op zaterdag 10 juni klaar was,
was er zoveel ijs om de Frankendaal heen gekomen dat
het schip niet meer uit het ijs kon komen.
Het schip ligt vast en kan de eerste dagen geen kant meer
op. Men ziet nog wel walvissen in het noordoosten, maar
ze kunnen er niet bijkomen. Tergend moet het zijn geweest
om te moeten toezien dat andere walvisjagers wel vingen
en op zaterdag 17 juni probeert ook de bemanning van de
Frankendaal vanaf de ijsschots te jagen, maar de walvis
sen zijn zo schuw geworden dat ze "na een of tweemaal
aassem haalens, onmiddelyk weder onderschooten'.' Ook
de volgende dagen lukt het niet om walwissen te vangen,
omdat ze de sloepen niet kunnen gebruiken vanwege het
dichte ijs. Het is opvallend dat Mooy het hier nog steeds
over walvis jagen heeft, terwijl hij met zijn schip vast ligt in
het ijs. Kwam het wel vaker voor dat schepen een tijdje in
het ijs vastlagen en maakte Mooy zich nog geen zorgen,
of probeerde Mooy achteraf aan de reder te tonen hoe
plichtsgetrouw hij wel was? Het reisverslag is achteraf ge
schreven en Mooy wist wat een kommer en kwel hem te
wachten stond. Naar het antwoord op deze vraag moeten
we raden. Nadat het ijs op zaterdag 24 juni wat los komt
en de Frankendaal een stukje kan varen, sluit het ijs zich
weer rond het schip. Mooy kan dan nog veertien schepen
ver weg zien liggen. In de volgende dagen is het weer
wisselend, er is veel mist, er zijn sneeuwbuien. Mooy
maakt melding van sneeuwstorm en af en toe mooi, koud
weer. Soms kan er een stukje gevaren worden, maar uit
het ijs komen ze niet. Mooy spreekt zijn bezorgdheid uit,
vooral over zijn drie zonen, zijn zwager en zijn neef; hij
kan nu niet veel anders doen dan afwachten.