Er wordt nergens vermeld hoe hoog het vin ders- of bergingsloon is. Dit lcan per gemeen te verschillen. Voor jutters was het wel belangrijk en als er wat gevonden werd in de buurt van de gemeentegrens, werd het gevon dene bij de gemeente gemeld waar het mees te werd uitbetaald. Of het helemaal juist is weet ik niet, maar bij de gemeente Callantsoog was het vindersloon eenderde en het bergingsloon tweederde van de netto opbrengst. (Tijdens een ontmoeting die ik kort geleden had met oud-burgemees- ter Vierhout, vertelde hij me dat de uitkering aan de vinder ten tijde van zijn ambtsperiode 10% bedroeg, met een maximum van 200,00.) Bij de gemeente Zijpe is niets vastgesteld, vol gens de ambtenaar A. de Ruiter, die deze zaken behandelt. Dus in de gemeente Zijpe is het voor de zoekers, vinders en jutters zaak om uit de handen van de strandvonder en zijn (haar) trawanten te blijven. Werd in 1953 nog 17 cent per mijnstut van 3 meter lang aan mij uitbetaald door de gemeente Callantsoog, nu zou ik niets meer uitbetaald krijgen. Het gebeurde ook wel dat hout of een gevon den sloep verkeerd werden opgeslagen en bij verkoop niets opbrachten, waardoor de vinder naar z'n centen kon fluiten. Ook de verstandhouding van de vinder of koper met de strandvonder maakte verschil. Het enige waar in de wet over gesproken wordt is het beheerloon van de strandvonder. Dit wordt aangegeven in procenten van de bruto waar de der beheerde zaken. Dit bedraagt 10% van de eerste 500,00 aflo pend naar 2% van 4000,00 en hoger. Ter zake van de hulpstrandvonder wordt geen afzonderlijk beheerloon in rekening ge bracht. Om wat van de historie van de strandvonderij te weten te komen werden de boeken 't Oge van Henk Schoorl en Sprokkelingen uit de Historie van het zeedorp Callantsoog van J. Baken Gzn. geraadpleegd. Tussen 1247 en 1256 beleende Graaf Willem II, heer van Brederode de zeevond tussen Zijpe en Heersdiep. Er is dan grafelijk gezag ten noorden van de Zijpe. Door dit gezag was regelmatig toezicht op de zeevond. De strand vonder ontvangt rond 1350 voor zijn werk en het bewaren van de 'seevont' het zogenaam de rolckengeld. Dit is afgeleid van de Roe 25 schellingen. In 1409 wordt de schout tevens strandvonder. Door Reinoud van Brederode wordt in 1453 een officiële strandvonder aan gesteld. Dat het niet altijd goed ging, blijkt uit het volgende: 5 januari 1465. De procureur-generaal van het Hof van Holland daagt Jan Jansz., rent meester Dirk Jansz., schout en Willem Pietersz., zeevonder van het Oog voor het hof om zich te verantwoorden voor het bergen en in beslag nemen van op het Oog gestrande Schotse goederen. De uitspraken van het Hof: Op 26 september 1603 heeft David Colter man, rentmeester van Brederode, Bergen en Callantsoog het in zijn jaarrekening over zee vonden en gestrande goederen. Hiervan heeft de baljuw de administratie gevoerd. Hieruit blijkt dat de baljuw nu strandvonder is. In 1684 werd Cornelis v.d. Heuvel baljuw, schout, dijkgraaf en houtvester. In 1688 uitge breid met commissaris der stranden (voor dien strandvonder). Op 25 februari 1718 wer den hem twee hulpstrandvonders toegevoegd wegens de uitgestrektheid van de stranden. Voor het eerst wordt hier gesproken over hulpstrandvonders. Hierna bleef de functie van strandvonder uitgevoerd door de baljuw schout. Pieter van Marken werd op 16 maart 1799 benoemd tot baljuw en schout en op 17 juli 1811 tot maire. Bij koninklijk besluit van 10 augustus 1825 benoemd tot burgemeester. Hierna bleef de burgemeester de functie van strandvonder houden. Met dank aan Willem de Rover en Rens Roos. Beveelt de opbrengst van de reeds verkochte en de nog resterende goederen binnen drie weken in han den van het Hof te stellen op straffe van gevangen schap in Den Haag en een dwangsom van 1000 gouden leeuwen. -7.-

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

De Clock van Callens-Ooghe | 2001 | | pagina 9