Eén stam kreeg een poosje de tijd om zich te
verstoppen. Ik behoorde tot die stam en kreeg
het prachtige idee om ons in een van de vier
badkoetsjes te verstoppen. Want Callantsoog
was intussen een aantal van deze uitlcleedlca-
mertjes rijk geworden. Ze waren echter afge
sloten. Ons diende het geluk; de laatste in de
rij konden wij open maken en dus verdwenen
we in het binnenste. Toen kwam de tegenpar
tij. Hun indianengehuil ging ons door merg
en been. Naarstig spiedden zij rond of ze
ergens tussen het helmgewas op de duinen
iets zagen bewegen. Het strand lag verlaten,
want veel gasten waren er toen nog niet. Toch
waren er enkele gasten die vergezeld van de
badmeester (tevens eigenaar van de koetsjes)
een zeebad kwamen nemen. Zij kwamen
onze richting uit. We hielden ons doodstil.
Tot ons geluk namen ze de eerste koetsjes.
Intussen hield het indianengehuil aan. Dat
leek de badmeester enigszins te irriteren.
Toen zijn gasten in zee waren, ging hij op het
trapje van het badkoetsje zitten, waarin wij
ons verstopt hadden. We hoorden hem in
zichzelf mopperen.
Wat nu? We keken elkaar aan. Plotseling
moest een van onze stamgenoten hoesten.
Dat geluid uit zijn koetsje scheen de bad
meester toch raar te vinden.
Cattantsoog 1915
18BS-5979
We hoorden hem met zijn sleutels rammelen.
Hij zou de deur gaan openen, hoewel deze
reeds los was. Toen gebeurde het de deur
ging open en in één wilde ren sprongen de
Indianen uit hun schuilplaats. De badmees
ter tuimelde op de grond. Het was gelukkig
zand. Wij holden weg. De goede man had er
niet op gerekend dat een stam van wilde
Indianen zijn badkoets tot wigwam had ver
kozen. Nog zie ik het verschrikte gezicht voor
mij. Dat nam nog toe, toen wij ook in een
indianengehuil losbarstten.
Dan was er een verhaal dat er zich in de nol
len een man opgehangen had. Wij daar alle
maal heen. We bemerkten dat het een goed
geklede vogelverschrikker was.
Ook hebben wij in 't donker eens een snor
getekend op het heiligenbeeld. Dat was een
boegbeeld van een bij Callantsoog vergaan
schip. Dit beeld stond destijds tegen de muur
van het Armenhuis. Dit gebeuren werd
gerangschikt onder heiligschennis en de snor
moesten wij weer netjes verwijderen.
Nog herinner ik mij een begrafenis, waarvoor
uit de verre omtrek een groot aantal twee
span-wagens kwamen opdraven. Sommige
jongens waren er als de kippen bij om een
paard te mogen vasthouden. Na de teraarde
bestelling kregen ze dan een stuiver en ook
wel eens een dubbeltje voor de moeite. Ook
ik had mij van een paard meester weten te
maken. Ilc vond mezelf heel dapper, ik was
nog zo jong. Gelukkig was het een lief dier en
het gaf helemaal geen last. Toen de begrafe-
nisgangers na de droevige plechtigheid hun
gespan weer kwamen ophalen, zei de man
van mijn paard: "Zo kleine meid, dat heb je
netjes gedaan!" Hij gaf mij twee dubbeltjes. Ilc
was het rijkste kind van allemaal, niet één
had zoveel centjes gekregen. In die tijd was
een bedrag van twintig centjes een groot
kapitaal.
Een feestdag was het als we met de 'balcwa-
gen' ergens op bezoek gingen. Met moeder
Vos op de bok. Zij mende het paard.
Vader Jacob Vos (1854-1937) had het altijd te
druk met ander werk. Callantsoog was een
dorp met weinig mogelijkheden en dus
moest elke gelegenheid om geld
te verdienen worden benut.
Ook zijn gezicht zie ik nog
steeds voor me. Hij zittende
in een eigen stoel in een vast
hoekje bij het raam.
Pholographie: P. Vos JBzn
-9.-