DE OUDE HIJSKRAAN Kees Vriesman Vele Callantsogers en nog meer Keetemers zullen zich herinneren dat ten zuiden van Groote Keeten op een stukje zijspoor van de spoorbaan een hijskraan heeft gestaan. Door verhalen van mensen die er mee gewerkt hadden, wisten we dat deze kraan gebruikt werd voor het plaatsen van betonblokken op de koppen en langs de bermen van de strand- hoofden. Uit de bestekken blijkt dat men in 1933 is begonnen met het maken en plaatsen van deze blokken. Bouwstoffen als cement, grind en zand werden per schip aangevoerd op de loswal bij de Kollcsluis. Het vervoer vond plaats langs de spoorbaan naar de lokatie waar de blokken gemaakt werden. De plaats waar men ze maakte, werd zo gekozen dat er voor verschillende strandhoofden gebruik van kon worden gemaakt. Als de blokken gestort waren, werden ze langs de spoorbaan vervoerd en op lorries naar het betreffende strandhoofd gebracht. Voor het laden en lossen werd de hijskraan gebruikt. Hij werd via het smalspoor op het hoofd gereden en men kon dan met plaatsen beginnen. 1935 De in de duinen gemaakte blokken staan op lorries voor het vervoer naar de strandhoofden. Rechts een keet waarvan we niet weten, waarvoor hij diende. Een schaftkeetKeet om verharding van de betonblokken te versnellen? Veel strandhoofden zijn na 1953 verlaagd en de betonconstructies verwijderd. De kraan werd zowel bij het hijsen als bij het zwenken met handkracht bediend. Dat was geen gemakkelijk werk, want de blokken wogen per stuk tussen de 2,5 en 5 ton. Niet alle hoofden werden voorzien van betonblokken. In de gemeente Callantsoog betroffen het hoofd 10,4 t/m 11,6 en 13,7 t/m 14,7. In 1941 werden de laatsten geplaatst. Rond 1950 is de kraan afgevoerd. Op enkele hoofden zijn nog delen van de constructie te zien. Na 1945 zijn weer andere constructies toegepast. De kraan bezig met het plaatsen van blokken op een strandhoofd. Rechts: G. Kuiper, uitvoerder van de firma Daal der. Achter de kraan: G. Vlot, kantonnier Rijks Waterstaat. 54

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

De Clock van Callens-Ooghe | 1998 | | pagina 14