Schipbreuk^ 'Loch Afoidart op ZONDAG 26 JANUARI 1890 nabij CALLANTSOOG 43 Uitgegeven ten voordeele der PRINS-HENDRIK-STICHTING te Egmond aan Zee, voor de eene helft, terwijl de andere helft bestemd is voor een ander weldadig doel. J.H. VAN BATEN te Helder. Het lieflijk winterweder, Dat weken achtereen Aan onze stranden heerschte, Toog voor den stormwind heen. Hij had zoo lang gesluimerd; Nu, eind'lijk opgestaan, Ontwaakt zijn volle gramschap, Wee, die hem durft weerstaan. Langs de Oceaan getogen, Waar hij verderf en wee Gesticht had, dreef zijn woede Vrij spel met de Noordzee. Hij brulde uit vollen gorgel Vernietiging en dood, En bracht den armen zeeman Gevaren, last en nood. Zelfs groote zeekasteelen, Dreef hij als speelbal heen; Wat stoort hij zich aan klachten, Aan jamm'ren en geween Een van de grootste schepen Der Britsche koopvaardij, Had hij met kracht gegrepen En bracht het in de lij. Hij joeg zijn woeste golven Er rusteloos op aan, En sprak: 'k wil die viermaster Door u tot splinters slaan! Dra werd zoo 't schip gesmeten, Tot 't zich niet meer bewoog; 't Was aan het strand geworpen, Niet ver van Callantsoog. En angstig klonk de mare, Van mond tot mond herhaald. Ter redding!" riep de strandwacht; Ter redding! niet gedraald! En haastig werd naar buiten De reddingsboot gebracht. De lichtglans van den morgen Verving den donkeren nacht. Maar feller joeg de stormwind De zee tot golven op; En de arme vreemde zeeman, Zocht redding in den top. Daar zaten dertig zeelien Te turen naar de kust, Vol ijdle hoop op redding, Zich van 't gevaar bewust. Dan dachten ze aan hun liefsten In 't verre vaderland, En bittre weemoedsklanken Droeg dan de wind naar 't strand. Dan zagen ze in verbeelding De lieve dreven weer, Waar ze eens als kinderen speelden, En zuchten, o zoo zeer. Dan voerde hen d'erinn'ring Terug naar 't ouderhuis, Naar teerbeminde panden, En zwaarder woog dan 't kruis. En luider klonk nog 't schreien Dan wind en golfgeraas; Maar ach! geen kans op redding, Geen enkele kans, helaas! De kloeke strandbewoners Zien zwijgend toe, en 't smart Hen allen onbeschrijflijk, En wondt hun goedig hart. Dat zij hier niets vermogen Dan lijd'lijk toe te zien, Ofschoon zij toch zoo gaarne Hier bijstand zouden bien. Maar 't zou te roekloos wezen; De zee ging al te hoog, Terwijl bij elke stormvlaag Zich 't mastental bewoog. Geen enkele kans op redding! Och, wie vermag hier iets? Beleid en moed en meelij Vermogen immers niets. Want zelfs de kloekste redder, Die storm en branding kent, Buigt thans het hoofcl deemoedig Voor 't machtig element. Hij, met de zilte golven Van kindsbeen af vertrouwd, Heeft nooit ontstuimger branding Aan Holland's kust aanschouwd. Steeds luider, wilder, woester, Stijgt de opgezweepte zee. En wie 't aanschouwt is angstig En lijdt met de arme mee. Hoe meenge stille bede Stijgt uit den volksclrom op, Om redding voor de scheepslien, Die kermen in den top. En boven de elementen Klinkt nog de smartkreet uit. De branding slechts geeft antwoord: "Gij zijt mijn wisse buit." O, 't is nauw om te aanschouwen, Die mannen daar in 't want, Zoo hoop 'loos handenwringend, Zoo hunk'rencl naar het land. Een vijftal schepelingen Vlucht in een boot van boord, En waagt den tocht. De poging Is stout en ongehoord. Men snelt van 't strand de wakkren In zee reeds te gemoet, Die slechts alleen uit wanhoop Deez' laatste poging doet. Maar nauwlijks in de branding Slaat 't kleine vaartuig om, Een tweetal bleef behouden, Dat krachtig strandwaarts zwom. Weer peinsden kunstbewoners Op redding in 't gevaar, En wilden pijlen schieten; De toestel stond reeds klaar.

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

De Clock van Callens-Ooghe | 1994 | | pagina 19