49
Ook op zee gaat het nu ruischen,
Als een voorspel van 't tooneel,
Waar de bastoon zal weergalmen,
als t voornaamste en sterkste deel.
Allengs nad'ren reeds de golven,
Wit gekuifd en zwart gekleurd,
Waardoor 't strand meer gaat verdwijnen
en steeds dieper wordt verscheurd
t Is of aard en hemel beide
nu vereenigd zijn tot een:
't Is een zwarte, donk're chaos,
waar elk spoor van licht verdween.
Op een windstoot volgt een ander,
heviger in woeste kracht,
Die het golfgeweld vermeerdert
in dien vreeselijken nacht.
Altijd stormen woeste golven
naar het reeds verzwakte strand,
Waar de duinreeks reeds gaat wagg'len,
voor dien aanval niet bestand.
Nog één aanval - en de duinen,
ondermijnd door 't golfgeweld,
Worden door die woeste krachten
als een molshoop neergeveld.
En - daar hoort men boven 't loeien
van den storm, een droef geluid;
't Is het kleppen van de kerkklok,
dat nu angst en nood beduidt
En bij al die droeve klanken
klinkt een noodkreet door de lucht
Van een huisgezin, dat klagend
voor het nad'ren water vlucht
't Is vergeefs I Ontemb're golven
woelen bruisend over t. land;
Niets is voor haar kracht beveiligd,
niets houdt, voor haar woede stand.
Dam en dijk zijn reeds bezweken,
en bij zooveel grievend wee,
Hoort men hier de menschen jamm'ren,
daar het loeien van het vee.
JToU. "W)VA-iï
't Is een zwarte, donk're chaos,
waar elk spoor van licht verdween.
Onbeschrijflijk is de ellende
door den stormvloed aangericht
't Land in d'omtrek is verdwenen,
t is één zee voor het gezicht.
Hier ziet men de rund'ren drijven,
paarden, schapen zonder tal,
Daar de balken van een woning,
ginds de planken van een stal
Slechts een muurbrok van een kerkje,
bij het stormen niet vergaan,
Zegt den vreemdeling zoo droevig:
"Hier heeft Calantsoog gestaan!"
Na 't stormen sprak de vreemde Heer
Uit Alkmaar, Bart Verhoog eens weer.
"Wel Bart," sprak hij, "welk vrees '„Lijk leed
Heeft nu het land getroffen! 'k Weet
Geen woord te vinden om mijn smart
Juist uit te drukken. Ja, mijn hart
Krimpt samen bij het denken aan
Dat. alles, wat nu is vergaan.
Och, had men maar bijtijds de hand
Geslagen aan 't verzwakte strand!
Dan was de ellende niet. zoo groot,
En dan geen leed door schade en dood."
"Zoo is 't," sprak Bart, "nu helpt geen praat;
Maar 'k zeg: 't is God geklaagd, dat daar,
Bij 't dreigen van een groot gevaar,
Niets is gedaan voor dag en jaar:
Nu zucht men wel, maar 't is TE LAAT.
"Welzoo, welzoo!" sprak Bart Verhoog,
Zie ik u weer te Calantsoog?"
"Ja, Bart," was 't antwoord van dien Heer
Uit Alkmaar's vest, "daar ben ik weer.
Ik kwam eens kijken naar den stand
Van 't een en ander aan het strand.
Of er nu reeds iets is gedaan,
Tot wering van den oceaan;
Want naar ik hoor, is het gevaar
Nog grooter dan verleden jaar,
Omdat een zomerstorm met kracht
Verwoest heeft wat men had volbracht."
"Wat zal ik zeggen, waarde Heer?
Ik denk: niets goeds voor deze keer.
Iets is gedaan, maar ieder denkt,
Dat dit niet veel bescherming schenkt.
Kijk, op dien zanddijk, daar omhoog,
Behoorende tot Calantsoog,
Is nu een seinpaal opgesteld,
Die met. zijn teekens luid vermeldt,
Dat er een storm de kust genaakt
Dat 's wel bewijs dat men nu waakt,
En dat men het. gevaar erkent,
Maar wordt het daardoor afgewend?
Verbeeld je nu eens dat die paal
Des avonds met. zijn teekentaai
Verkondigt, dat ons in den nacht
Een stormwind uit 't Noordwesten wacht!
Waar moet je dan met vrouw en kind,
Met vee en have, voor den wind
Bescherming zoeken, als de lucht.
Zoo zwart als roet is en t geducht
Gaat buldren langs het smalle strand?
Beschermt die paal dan dorp en land?
Wij, visschers, kunnen ook, naar 'k gis,
Wel zien of storm in aantocht is.
En blijf je, och, dan spoelt de zee
Weldra je heele boeltje mee."