Ja,
K
tPe*~
,,'n Merkwaardige stormdag, die in 't jaar 1882 volgde,
zal'ik niet licht vergeten. Ze hadden aan de Helder ver
teld dat er een schip zat onder Callantsoog. Goed. Schipper
Kenning en ik gingen met paard en kar langs strand er op
los. Daar hing de lucht zwaar en laag en de zee dreigde
te vergruizelen wat ook maar ronddreef. Cp een slechte
plaats kraakte en kreunde werkelijk een houten kast, de
Stratmore," alsof ze iedere minuut den geest zou geven.
Volk van de sleepboot en van Callantsoog was aan boord,
doch die konden niets doen en waren zelfs gevangen man.
Opééns zag je sissende vuurpijlen omhoog gaan en schip
per S/os wilde met z'n reddingboot de eerste poging doen.
Maar 't lukte niet en hij zag geen kans om er een kop af
te halen. Kenning werd toen gevraagd. Hij had wel zin,
maar Janus Kuiper moest ook mee. De uitdagende zeetjes
onthaalden ons gul en als een veer werden we door de bruis
koppen gemarteld en gedreven. Eindelijk bereikten we het
schip en bijna terstond sprongen zestien kerels in onze
boot. Eenige minuten waren we aan het ploeteren met
zooveel menschen op en om je heen, toen de reddingboot,
een oud type, eensklaps door een wonderkracht werd
aangegrepen en finaal ondersteboven sloeg. Alles er uit I
Een onheil voorspellende toestand voor de meesten. Zwem
mende wist ik de boot te pakken en werkte m'n nat zwaar
lichaam voorzichtig omhoog. Op de kiel gezeten zag ik niets
dan petten en hoeden drijven en af en toe dook een menschen-
hoofd naar boven. Enkelen schreeuwden en tierden wanho
pig en met den verdrinkingsdood voor oogen deden
allen hun uiterste best om ook op de omgeslagen boot te
komen. Ik hielp ze zooveel mogelijk en weldra zaten er
twaalf naast me. Een heel gezelschap, dat zich niet mocht
bewegen, anders was het mis. Maar de rest lr g nog in de
golven te spartelen, waaronder schipper Kenning, die me
toeriep „Janus, ik kan niet meer - 't is aanstonds gedaan
zeg m'n vrouw en kinderen maar gedag Doch terwijl
ik hem aanspoorde om moed te houden, werd onze eigen
positie zoodanig, dat ik onwillekeurig aan m'n vader dacht,
die onder Petten was verdronken. Zou ik hier aan Callantsoog
naar den kelder gaan Op hetzelfde oogenblik stak ik m'n
hand uit naar een bewusteloozen man, trok hem verder
naar mij toe en hield 'm in m'n armen. Een dik uur dreven
we zoo met zeitien man op de kiel voort. Verscheidenen
waren niet meer boven gekomen en een paar die onmogelijk
bij ons konden plaats nemen, zwommen met taaie volharding
om ons omgekeerd vaartuig. In de verte kwam een vlet
van 't strand, met vier man er in, drie Huisduiners en een
van Petten. Die wilden ons helpen en redden, maar we
waren bang dat onze boot hierbij het evenwicht zou ver
liezen en daarom schreeuwden we „laat ons maar stilletjes
drijven visch die drenkelingen daar maar op 1" Doch
Klaas Boekei van Callantsoog, die op een puntje van onze
kiel zat, sprong te water en zwom naar de ylet. Onderwijl
zonk Jan Timmerman, een sterke vent, die een uur achter
onze boot had gehangen, naar de diepte. Kort bij de kust
gekomen, liep Piet Jonker tot z'n nek in 't water ons tege
moet, gooide een lijn op en nu werden we door meerderen
naar het droge getrokken. Vóór dien tijd waren vier mannen
verdronken en één, dien we half dood van onder de boot haal
den en die voor z'n moed op denzelfden dag de gouden
medaille zou ontvangen, stierf kort na aankomst op het
strand. De burgemeester van Callantsoog, meneer Hulst,
die al dien tijd op het droge zand had staan kijken, kreeg
later een gouden medaille en vijf van onze mannen, die zich
m deze heldhaftig hadden gedragen, werden beloond met
de bronzen.