Onbeschrij^' lijk is de. ellende
door den stofunvloed aangericht.
't Land in d'omtrek is verdwenen,
't is éln zee voor het gezicht
Hier ziet men de rund'ren drijven,
paarden,schapen zonder tal,
Vaar de balken van een woning,
ginds de planken van een stal
Slechts een muurbrok van een kerkje,
bij het stormen naet vergaan,
legt den vreemdeling zoo droevig
"Hier heeit Calandsoog gestaan!"
Ha 't stormen sprak de vreemde Heer
Uit Alkmaar, Bart Verhoog eens weer.
"Wel Bart," sprak hij, welk vrees'lijk leed
Heeit nu het land getro^en! 'k Weet
Geen woord te vinden om mijn smart
Juist uit te drukken. Ja, mijn hart
Krimpt samen bij het denken aan
Vat alles, wat nu is vergaan.
Och had men maar bijtijds de hand
Geslagen aan 't verzwakte strand!
Van was de ellende niet zoo groot,
En dan geen leed door schade en dood."
"Zoo is 't," sprak Bart, "nu helpt geen praat;
Maar 'k zeg: 't is God geklaagd, dat daar,
Bij 't dreigen van een groot gevaar,
Niets is gedaan voor dag en jaar:
Hu zucht men wel, maar 't is TE LAAT."
Wordt vervolgd