/O
7
rz
A
1 - >7/. A
r<> *- Af
-h, v
1 yJt&tY *o
y<
vw
Artikel 2. De katholieke armenverzorging geschiedt ter eere
Gods, uit liefde tot de naaste, door het beoefenen van
geestelijke en ligchamelijke werken van barmhartig
heid.
Artikel 14. Erkende luiaards, dronkaards, verkwisters, on-
tuchtigen en dergelijke, openbare zedelijkheid door
hun gedrag kwetsende personen hebben, zoo lang
zij zich niet verbeteren, geene aanspraak op verzor
ging vanwege het parochiaal Armbestuur hetwelk
niettemin blijft waken voor het zedelijk en stoffelijk
belang van het gezin dier personen.
Artikel 17. Van Armmeesterschap zijn uitgesloten zij:
a. die de vervulling van hunnen Paaschpligt verzui
men of een openbaar ergerlijk levensgedrag leiden.
b. die niet in het volle genot hunner burgerlijke reg-
ten zijn; en
c. die, in hunne maatschappelijke betrekking, ken
nelijke blijken van ontrouw of van onbekwaamheid
geven.
Artikel 29. De zorg van het parochiaal Armbestuur bepaalt zich
niet tot de stoffelijke, maar omvat ook, als eerste en
voornaamste behoefte, de zedelijke belangen der
armen en hulpbehoevenden.
3
y t j/j 1^///
/v'
,7 i 'v/ y" 1
y p.' J v
Jr L f J'
<Kts* fs S<st ffn f* s
_-. /yr( I1 fY r ti!
YJ <-*r/s?v -t r -
A
/t /a
Rekening van het Aalmoezeniershuis te Alkmaar aan het Armbestuur
Bergen (1826) wegens 'algemene onderstand' van de geboorteplaats
van de behoeftige. Gemeentearchief Bergen 1811-1921, inv.nr. 595.
Armoede en armenzorg in Bergen
In Bergen werd de armenzorg geregeld door drie instanties,
namelijk de diaconie van de Nederlands Hervormde Kerk, het
rooms-katholieke Armbestuur en het burgerlijk Armbestuur.
Indien nodig kon de gemeente de twee kerkelijke fondsen
ondersteunen.
In de Armenwet van 1854 werden de regels aangescherpt. Zo
moesten de instellingen voor armenzorg een bestuur heb
ben. Ook werd de financiële verantwoording aan de gemeen
te strakker geregeld. Ter illustratie volgen hier aanpassingen
van katholieke zijde. Passend in de hiërarchische structuur
werden alle parochies door het bisdom verplicht een armbe
stuur te realiseren; deze vielen onder de bisschoppelijke con
trole. Plaatselijk hielden de bestuurderen wel de bevoegd
heid te beslissen wie er wel of niet werd ondersteund en op
welke wijze. Een en ander moest in 1855 geregeld zijn. Ook
de parochie in Bergen kreeg een reglement toegestuurd.
Het bevatte veel bepalingen over het financieel beheer en
de benoemingen van de armmeesters, onder andere om
belangenverstrengeling te voorkomen. Zo mochten mensen
die banden hadden met mogelijke cliënten of met mensen
die leverden aan cliënten geen armmeester worden.
Om de geest van de tijd te illustreren, volgen hier enkele
artikelen uit het Algemeen reglement voor de besturen der
parochiale en andere katholieke instellingen van liefdadig
heid in het bisdom Haarlem (1855).
In 1854 kwam de eerste nationale Armenwet tot stand. In
deze wet werd bepaald dat de ondersteuning van armen in
de eerste plaats een zaak behoorde te zijn van kerkelijke en
bijzondere instellingen van weldadigheid en dat er alleen
bedeeld mocht worden in geval van 'volstrekte onvermij
delijkheid'. De burgerlijke armenzorg werd beschouwd als
een kwestie de openbare orde aangaande, zoals bij de zorg
voor armlastige besmettelijk zieken, krankzinnigen en bede
laars die overlast veroorzaken.
Om te voorkomen dat ze van honger zouden sterven, was
bedelen toegestaan voor weduwen, kinderen en invaliden.
Valide mannelijke bedelaars werden veroordeeld tot gevan
genisstraf of tot opzending naar de koloniën van de Maat
schappij van Weldadigheid.
De Armenwet van 1870 maakte een eind aan de wetgeving
op het domicilie van onderstand, mede omdat dit vaak
leidde tot beschamende toestanden doordat verschillende
gemeenten of partijen de ondersteuning van armen op
elkaar probeerden af te schuiven.
De armenzorg werd in eerste instantie bij de mensen thuis
gegeven ('extramuraal' zouden we nu zeggen) in de vorm
van bedeling - o.a. met geld, voedsel, brandstoffen, hulp
van de 'armendokter', enz. Daarnaast werd intramurale zorg
gegeven in hofjes, weeshuizen, armenhuizen, oudelieden-
gestichten en de oorden van de Maatschappij van Welda
digheid; dit werd meestal als laatste redmiddel beschouwd.
Voorop staat altijd: als behoeftigen geholpen willen worden,
dienen zij godsdienstige en zedelijke regels na te leven. De
zorg richt zich bij voorkeur op wezen en minderjarige kinderen
van behoeftigen, en voorts de armen en hulpbehoevenden