Schetsen van de armenzorg
in Bergen in de 19de eeuw
nog gemaak 2 rokke en 2 broeke. Jan de Vries geschooren in zijn ziekte...'
Hoe was in de negentiende eeuw de armen
zorg geregeld? In dit artikel wordt ingegaan
op de rol van de overheid, de kerken en
particuliere organisaties; in het algemeen en
toegespitst op Bergen.
Ondanks de 'vernieuwingen' in de jaren rond 1800 bleef in
Bergen bijna alles bij het oude wat betreft de armenzorg.
F.D. Zeiler schrijft in Kerken in de Heerlijkheid dat de armen
zorg in Bergen vooral een verantwoordelijkheid was van de
kerkelijke gemeenten. 'Daarmee werd in feite teruggegrepen
op het laatmiddeleeuwse ideaal van naastenliefde; velen waren
zelfs van mening dat de arme medeburger er was om de rijke
gelegenheid te geven zijn Christelijke barmhartigheid te tonen.
Een groot deel van de 19e eeuw zou men dit alsliberaal
betitelde standpunt blijven aanhangen, tot de sociale beweging
en de barre werkelijkheid in de opkomende industriesteden
dwongen tot een begin van een sociale wetgeving.'
2
MIEKE BOTMAN,
BERNARD NUIJENS EN THEO VEER
Wie in de negentiende eeuw geen cent te makken had,
moest honger lijden. Allerlei algemene omstandigheden
konden tot armoede leiden, zoals beperkte werkgelegen
heid, het loonniveau, de prijzen van de levensmiddelen,
de hoogte van de huren, strenge winters en epidemieën.
Daarnaast waren individuele factoren van invloed, zoals
ziekte, invaliditeit, ouderdom, analfabetisme en het gebrek
aan opleiding. Verder behoorden ook weduwen en seizoen
arbeiders tot de armen.
De zorg voor de armen was een lokale aangelegenheid. Het
zwaartepunt van de armoedebestrijding lag bij de kerken,
die de armenzorg als hun religieuze plicht beschouwden.
Daarnaast bestonden er verschillende particuliere instellin
gen die aandacht besteedden aan de armenzorg, zoals het
beheer van een hofje of het uitdelen van kleding en voed
sel, bijvoorbeeld de katholieke Sint-Vincentiusvereniging.
Wel vroeg men zich af of het zonder meer steun verlenen
aan armen wel zo goed was. Velen dachten van niet - ze
vonden dat armoede in hoofdzaak de schuld van de armen
zelf was omdat het hen ontbrak aan wezenlijke deugden als
matigheid, arbeidzaamheid en regelmaat.
Wetten op de armenzorg
Vóór de Franse tijd was er geen wetgeving op het gebied
van de armenzorg. Wel waren er afspraken tussen lokale
overheden: de zogenaamde akten van indemniteit. Een
akte van indemniteit was een verklaring van de diaconie of
het gerecht van de plaats van herkomst van nieuwe inge
zetenen, dat deze een bepaald aantal jaren de eventueel
noodzakelijke bijdrage in de kosten van levensonderhoud
voor hen zouden betalen. Het was een ambtelijk middel om
de toestroom van arme mensen naar de stad of van dorp
naar dorp in te dammen. Zonder een akte van indemniteit
was het voor een arme zinloos om naar een andere plaats te
verhuizen.
Vanaf 1770 was er steeds meer kritiek op de traditionele
kerkelijke liefdadigheid. Dit leidde in 1800 tot 'eene wet
voor het Armen Bestuur over de geheele Republiek'De akten
van indemniteit werden afgeschaft. Er zouden magazijnen
voor levensmiddelen, kleding en brandstof moeten komen,
waarin tevens aan behoeftigen arbeid kon worden verstrekt
en aan arme kinderen een 'nuttige opvoeding'. Al na korte
tijd (ca. twee jaar) bleek deze regeling onuitvoerbaar we
gens de wens tot plaatselijke autonomie en het verzet van
de kerkelijke instellingen voor armenzorg.
De grondwetten van 1814 en 1815 schreven nog geen wet
op de armenzorg voor, maar noemden wel voor het eerst
armenzorg als een onderwerp van aanhoudende zorg voor
de regering. De regering bepaalde dat 'allen die in armoede
raken, terstond bedeeld moeten worden door de armenkas
sen van hun verblijfplaats'als men daar minimaal één jaar
woonachtig was. Ook dit werkte onvoldoende. Het leidde
tot de wet van 28 november 1818: de wet tot aanwijzing van
het domicilie van onderstand, ter vervanging van de eerdere
akten van indemniteit. De wet bepaalde dat de behoeftige
kon delen in de algemene onderstand bijstand) van zijn
of haar geboorteplaats. Bij verhuizing naar een andere
plaats kreeg men onderstand van de nieuwe woonplaats
als men daar vier jaar achtereen met goed gedrag had
gewoond. Toch leidde ook deze wet weer tot beschamende
toestanden van het op elkaar afschuiven van armenzorg.
De grondwet van 1848 bepaalde dat de armenzorg bij wet
geregeld zou moeten worden.
In 1851 kwam Thorbecke met een ontwerp-armenwet. Hierin
viel de armenzorg onder volledige verantwoordelijkheid van
de overheid, met inbegrip van particuliere instellingen zoals
diaconieën, stichtingen en dergelijke. Thorbecke zag op
den duur 'de geheele armenzorg als een publieke dienst'