Een grote vernieuwing en technische verfijning was de
uitvinding van de olielamp, de pit en de kaars (het oudst
bekende olielampje stamt uit 12.000 voor Chr., de kaars
werd in de Romeinse tijd algemeen). Hiermee kon men de
verlichting nog beter beheersen en verplaatsen.
Voor de olielampen werden vaak plantaardige oliën gebruikt,
zoals patentolie (raapolie), of lijnzaadolie. In de Zaanstreek
kwamen veel patentoliemolens voor. Ook gebruikte men
visolie. De betere kringen gebruikten kwaliteitskaarsen (van
bijenwas bijvoorbeeld) en verfijndere olielampen.
Hoewel we weinig weten over de verlichting in de huizen
van Bergen, kunnen we ervan uitgaan dat deze primitief was:
kaarsen met snuiters en dompers en eenvoudige olielampjes,
tuitlampen en snotneuzen (een variant van de tuitlamp).
Over die tijd, eind 19de, begin 20ste eeuw vertelde lens
Wildeboer-Kloosterboer het volgende verhaal dat zich
afspeelde op de Breelaan 76: 'Mijn moeder als klein meisje,
sliep in het oude huis in een bedstee. Haar vader had af en
toe een kaartavondje; vier stevig rokende heren in de kamer
met bedsteden. Na verloop van tijd ging de olielamp uit: geen
zuurstof meer! Maar mijn moeder heeft het overleefd; ze is 91
jaar geworden.'
Hoe was het in Bergen in die periode? Had Bergen in
de 19de eeuw gasverlichting of was er een andere vorm
van verlichting? En wat was de rol van het toenmalige
gemeentebestuur bij de opkomst van het licht?
Over deze en andere verlichtingszaken gaat het
volgende hoofdstuk.
In den beginne...
Het is bijna 100 jaar geleden dat Bergen als eerste gemeente
in de Kop van Noord-Holland werd aangesloten op de
elektriciteitscentrale in IJmuiden. Bergen had daarmee net
iets eerder dan Alkmaar elektrisch licht. Wij staan er niet
bij stil dat aan deze aansluiting een zeer lange ontwikkeling
is voorafgaan. Een ontwikkeling van donker naar steeds
meer licht. We vergeten dat het eigenlijk begonnen is met
de beheersing van het vuur, een proces van waarschijnlijk
tienduizenden jaren. Over de datering van het eerste
vuurgebruik lopen de schattingen uiteen van 1,8 miljoen -
250.000 jaren geleden.
Soms zullen groepen mensen of 'mensachtigen' het vuur maar
kort hebben kunnen aanhouden, soms ook weer wat langer.
Voor het onderhoud van het vuur was nauwe samenwerking
met anderen noodzakelijk. De beheersing van het vuur
zorgde voor een definitieve breuk met het 'dierlijk' verleden
van de mens.
Van passief gebruik van het vuur werd langzamerhand
overgegaan tot actief gebruik. Het licht van het vuur gaf voor
het eerst een uitbreiding in de tijd, het zorgde voor een kleine
enclave van licht en warmte.
Toen de mens eenmaal het vuur beheerste, werd hout
gebruikt voor verlichting. Uit dat hout ontwikkelde zich de
fakkel die over grotere afstanden en op verschillende plaatsen
gebruikt kon worden. Nog tot ver in de 19de eeuw werd het
zogenaamde kienhout (een hard soort hout) gebruikt voor
verlichting in huizen.
De opkomst van het licht
Tussen 1750 en 1900 ontdekten Europeanen en Amerikanen
hoe de nacht in dag veranderd kon worden. Nieuwe
methoden om licht te maken zorgden ervoor dat de nacht niet
langer werd gezien als een bron van angst. De Argandlamp
of Engelse lamp (1783) was al een grote verbetering. Door
betere toevoer van zuurstof (een holle pit en een trekglaasje)
nam de lichtintensiteit sterk toe.
De komst van gezamenlijke voorzieningen als gasverlichting
in de jaren 20 van de 19de eeuw en de elektriciteit omstreeks
1880 zorgden voor een revolutie op het gebied van productie
en verspreiding van energie. Niet langer zorgde men zelf
voor verlichting en verwarming, maar maakte men deel uit
van een zich snel uitbreidende infrastructuur. De grenzen
tussen dag en nacht vervaagden. De nacht kon steeds meer
gebruikt worden voor arbeid (continue productieprocessen
werden mogelijk) en amusement. Vooral elektriciteit heeft het
uitgaansleven gestimuleerd. Theaters en schouwburgen liepen
voorop met de nieuwe verlichting.
Maar niet iedereen had eind 19de eeuw gas of elektriciteit.
Toen in de beginjaren 60 van de 19de eeuw goedkope
petroleum uit Amerika kwam, was dat een uitkomst voor de
gewone man en voor het platteland. Aan een gasinstallatie
of elektrische centrale en de daarbij horende infrastructuur
waren hoge kosten verbonden. Niet elke gemeente kon het
zich veroorloven een gasfabriek te bouwen en te exploiteren.
De boeren gebruikten eenvoudige lantaarns met
kaarsen of olielampjes. Mevrouw Van Reenen-
Völter vertelt over het leven in de 19de eeuw op het
platteland dat in de lange winteravonden de jongens
zaten te spinnen of te breien bij het licht van de vetkaars
of van het 'poldermolentje' (snotneus). Werk waaraan men
overdag niet was toegekomen werd 's avonds gedaan. Meestal
was er maar één kamer verlicht. De lichtopbrengst van al deze
lampjes was matig. Uiteraard maakte men zoveel mogelijk
gebruik van het daglicht. Uitslapen was er niet bij.
Van links naar rechts: Rood aardewerken olielampjes. Alkmaar 14de-15de
eeuw (foto: collectie Archeologisch Centrum Alkmaar). Aardewerken
kandelaar, Alkmaar 17de eeuw (foto: Ru Waalewijn, collectie Archeologisch
Centrum Alkmaar). Koperen snotneus, 19de eeuw (foto: collectie Het
Sterkenhuis). Een zuinige. Hiermee kon het laatste stompje kaars worden
gebrand (foto: collectie Het Sterkenhuis). Koperen snuitschaar, Luttik
Oudorp 18de eeuw (foto: collectie Archeologisch Centrum Alkmaar).
Petroleumlamp, 19de eeuw (foto: collectie Het Sterkenhuis).