Winterse stilte in Bergen aan Zee:
een aangespoelde zeehond
Wie 's zomers met badpak, schep en emmer en andere
strandgereedschappen naar zee trekt, zal zich niet kunnen
voorstellen hoe 's winters datzelfde vrolijke, zonnige strand
eruitziet.
Wij, die er winter en zomer wonen zijn eigenlijk gewend,
dat het grootste gedeelte van het jaar het strand van ons is.
Een paar strandvogels en een enkele zwierende zeemeeuw
is ons enig gezelschap. Soms staat er een visser, doodstil,
hij spreekt geen woord en kijkt niet op of om.
Dit klinkt heel saai, maar toch valt er veel te beleven
's winters aan zee. Als het stormt en de golven spoelen en
slaan om de bunkers, die nog zo hier en daar op het strand
liggen, dan voel je je als kapitein op een schip. Het is bij
hevige storm een hele kunst om langs het strand de bunker te
beklimmen zonder een nat pak te halen. Ook blaast de wind
je om als je je niet goed vasthoudt aan de ijzeren handvaten,
die er hier en daar zonder enig begrijpelijk doel uitsteken.
Als de zee bij springvloed en storm, zoals met de ramp van
februari 1953, tegen de duinen aan beukt, staan we met zijn
allen angstig te kijken, hoewel het mooi is als die steigerende
schuimkoppen hoog opspringen. Maar bij het terugtrekken
van de golf zakken hele plakkaten duin met helm brokkelig
in zee en als de storm bedaard is, dan staan de duinen weer
kaal en heel steil op het kalme strand, dat na iedere storm
breder is.
Dagen lang werken de ploegen duinherstellers met bosjes
helm, die telkens weer ingeplant worden tot alle kale stuk
ken weer vol staan. Zij stuiven wat bij tot de volgende storm
weer meedogenloos speelt met al dat vlijtige mensenwerk.
Maar nu is het Oostenwind geweest, wekenlang, het strand
was breed, eindeloos breed met een vuilwitte zoom van
schotsen langs de stille vlakke zee. 'Het wrak' waar ieder
een van vertelt dat het een 100 jaar geleden gestrand schip is
geweest met een schat, lag bijna de hele dag zichtbaar.
Wij hoopten dat het nog eens zó erg zou vriezen dat wij er
naartoe konden wandelen over de schotsen van de bevroren
zee, maar zover is het nooit gekomen.
Wel bracht de zee ons een andere verrassing en wel een jonge
levende zeehond. Toen onze buurman met het dier in zijn
armen door ons straatje wandelde, rende ieder die toeval
lig uit het raam had gekeken naar buiten, haastig jassen en
vesten vastknopend. Er was een hele oploop voor het huis
van de buurman die zijn vangst aan vrouw en dochter wilde
vertonen. De zeehond keek ons met een nijdig oudeherenge-
zicht aan. Hij had natte donkere ogen en een flinke knevel.
Die donkere ogen waren meer boos dan angstig, maar omdat
hij zich niet verweren kon, moest hij zich laten welgevallen
dat wij over zijn kort behaarde gladde huid aaiden. Zijn grote
naar achteren wijzende vinnen, waarmee hij in het water
waarschijnlijk pijlsnel kon zwemmen, hingen er op het land,
in de armen van een mens, machteloos en bijna dom bij.
In optocht achter de buurman hebben wij hem weer naar zijn
element teruggebracht. De buurman zuchtte toen hij hem op
het strand legde, want hij woog zwaar. Het dier was eerst te
vermoeid of te verbijsterd om de afstand naar het water af te
leggen. Wel hapte hij blaffend in de handschoen, toen ze hem
weer wilde pakken, maar waggelde ten slotte toch op eigen
houtje de zee in. Geolied gleed hij onder een golf door en
omkijkend met zijn nijdige oudeherenblik zwom hij weg.
De buurman zwaaide.
$ergen a jee, jtfan $ee,
ALBERTINE VAN DEN BERG-VAN LIDTH DE JEUDE
Ansichtkaart van Bergen aan
Zee met in de verte het wrak van
het gestrande sinaasappelschip
Ulysses in 1877 (foto: collectie
Piet Mooij).