miste bij dergelijke heldendaden en misschien ben je wel niet zo'n zuivere held als je applaus nodig hebt, maar enfin, een held te zijn in eigen ogen stemt toch ook tot tevredenheid. Eens na een hevige stormnacht stonden alle bewoners in een zwijgende kring om mijn huis. Zoals deelneming na een sterfgeval de nabestaanden sterkt, zo troostte dit medeleven mij voor het feit, dat ditmaal ons dak van alle pannen was ontdaan en de schoorsteen (stevig gemetseld en breed!) in brokken naast de voordeurstoep lag. In het gedreun van vallende pannen en windgebulder was het mij niet duidelijk geweest wat er gebeurde en net als met het afweergeschut in de oorlog, lagen we rillend te wachten tot het afgelopen was. Maar och, aan deze geregeld terugkerende averij went een mens, en toen de huisbaas de pannen liet vastzetten, vielen ze er tenminste niet meer allemaal af. Er zijn ook aardiger belevenissen tijdens een winter aan zee. Zoals op die ochtend waarop mijn buurman met een jonge zeehond in zijn armen voor het keukenraam verscheen. Sneeuw- en ijsperioden hebben aan de kust hun eigenaardige bekoring. Als de stuifsneeuw metershoog tegen het huis wordt opgeblazen, zodat de deuren niet meer open kunnen en de weg naar het dorp gebarricadeerd is, zitten we opgesloten in de eindeloze stilte. Zelfs het geruis van de golven ontbreekt, want tussen de gore ijsschotsen op het strand beweegt de zee ternauwernood. Zodra het geruis van de zee wegvalt, merk je pas hoezeer het de achtergrond van het hele leven vormt. Het was in zo'n zelfde winter, dat de kou langer dan ooit aanhield en het leven voor ons een heel grimmig gezicht kreeg. De waterleiding in het dorp bevroor tot op één kraan na, die 's nachts bij toerbeurt door de mannen moest worden opengedraaid. Warm water haalden we bij de bakker. Onze beperkte kolenvoorraad raakte op en aangezien een constante ijzige oostenwind door onze zomerse ramen blies, sloten we aan één kant van het huis de luiken alsof we een dode in huis hadden. Om te koken moesten we het butagas eerst ontdooien met de broodrooster. Ik waste gauw mijn handen in het spoelwater van de aardappelen en groenten en overwoog ernstig wat ik nu nog kon doen met het drabbig vocht. De luiers van de baby bevroren in model, zij groeiden aan tot een vreemdsoortig gevormde ijsberg in de bijkeuken, 's Morgens moest ik mijn glas van de wastafel losrukken en het scheutje lauw water, dat ik nodig had om mijn tanden te poetsen beschouwde ik als een grote weelde. Ten slotte liet ik me overhalen in de stad te gaan logeren, hoewel m'n trots mij gebood tot het laatst toe stand te houden. Maar in de stad brandde een bijna onmerkbare verwarming en we hoefden tenminste niet meer te kiezen tussen wassen en eten. Bovendien lach je in de kou met z'n zessen eerder dan met z'n drieën. De eerste vredesjaren aan zee leunden we nog tegen de oorlog aan als tegen een muur. Schaarste en gebrek aan comfort aanvaardden we omdat we nog niet anders gewend waren. Hulpvaardigheid en egoïsme lagen nog duidelijker aan de oppervlakte dan in tijden van overvloed. De een gaf me een kolenbon cadeau nadat een ander me er een ontstolen had. Zo leefden we eigenlijk die eerste tijd nog met elkaar mee als in een grote familie. En na mijn terugkomst uit de stad werd ik dan ook weer begroet door de één met hartelijkheid, door de ander met een licht verwijt, omdat ik het eigenlijk mee uit had moeten houden! Bergen aan Zee, winter 1946-1947 (foto collectie Piet Mooij).

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Bergense kroniek | 2011 | | pagina 27