Een toerist in Holland in de 13e eeuw
'Holland is een niet zo grote landstreekgelegen aan de
mondingen van de Rijn, waar die de zee instroomt. Het
land paalt aan Brabant in het zuiden, heeft Friesland als
buur in het oosten en grenst aan de Britse eilanden in
het westen. Belgisch Neder-Gallië ligt er ten zuiden van,
Vlaanderen ten westen. Het land is moerassig en waterrijk,
bijna aan alle zijden als een eiland door de zee en de
rivierarmen van de Rijn omgeven. Er zijn vele meren en
poelen. Ook zijn er zeer goede weiden en daarom is het
land rijk aan vee, kleinvee en paarden. De bodem is op
veel plaatsen zeer vruchtbaar. Andere delen van het land
zijn bosrijk en er zijn dan ook veel goede jachtgebieden.
Een groot deel van de grond is veenachtig. Daaruit maakt
men een stof die geschikt is als brandstof.
'Het land is zeer welvarend door de rijkdommen
die vervoerd worden over zee en over de rivieren. De
hoofdstad wordt Trajectum inferius genoemd in het Latijn,
Utrich in de Germaanse volkstaal. Het hoort namelijk tot
Germanie, zowel wat betreft ligging, als wat betreft zeden,
politiek en taal.
'De Hollanders zijn welgebouwd van gestalte,
fysiek zeer sterk, dapper, ze kijken vriendelijk uit hun
ogen, ze zijn zedelijk, eerlijk, aan God toegewijd en voor
medemensen betrouwbaar en vredelievend. Ze zijn minder
uit op bezit en buit dan de andere Germaanse volken.
Bartholomeus Anglicus (ca. 1240)
OtiHh.
Scermer
Kennemerland in 1300 (detail uit kaart 'Hollands Noorderkwartier in 1300',
Hoogheemraadschap Noordhollands Noorderkwartier, Alkmaar, 1982).
Jan II van Haemstede (ca. 1320-1386), de zoon van Goede en
Floris I, volgt zijn vader in 1345 op als heer van Haemstede
en Bergen. Hij trouwt ca. 1368 met een dochter van Raas van
Cruijningen; ze krijgen acht kinderen. Later trouwt hij met een
dochter van Costijn van Renesse van Baarland, met wie hij ook
enkele kinderen krijgt.
De Van Haemstedes, van hoge adel zijnde, staan tijdens
de Hoekse en Kabeljauwse twisten aan de kant van de
Hoeksgezinde gravin van Holland, Zeeland en Henegouwen,
Jacoba van Beieren. Maar ook de Kennemer boeren, onder wie
de Bergense boeren, zijn Hoeksgezind. De Hoeken worden
in 1426 bij Hoorn verslagen door de rivaal van Jacoba van
Beieren, hertog Filips III van Bourgondië, die de bevolking
zware boetes oplegt; Bergen vervalt mede hierdoor in grote
armoede.
Floris III van Haemstede (ca. 1370-1431), een zoon van Jan II
uit zijn tweede huwelijk, krijgt na zijn ouders de heerlijkheid
te leen van 'onse lieve suster Vrouwe Jacob van Hollant
zaliger gedachten'. In 1428 wordt Bergen door Jacoba, met
de goedkeuring van Filips III, verheven tot hoge heerlijkheid
'om menige trouwen diensts wille, die onse lieve getrouwe
here Florys van Haemsteden ende ons menichfoudelich
gedaen heeft ende ons wilt yed noch doen sal.Dit is de
beloning voor het feit dat de Van Haemstedes aan de kant van
de Hoekse Jacoba stonden in haar strijd tegen de Kabeljauwen.
Jacoba van Beieren draagt hierbij de bevolking van Bergen op
om Floris III als hun heer te huldigen, een plechtigheid die
vergezeld gaat van de overhandiging van een rode sperwer
en de betaling van een Franse gouden munt als symbolen
van bevestiging. Deze opwaardering betekent dat Floris III
in zowel bestuur als justitie het hoogste gezag bekleedt. Hij
krijgt als heer van Bergen alle woeste gronden, de bossen
en de duinen in zijn bezit. Tevens krijgt hij het recht op de
strandvondsten en het recht op de jacht, de houtkap en de
zandwinning.
In 1410 trouwt Floris III van Haemstede met zijn
halfzuster Johanna van Borselen (?-ca. 1420); na haar dood
huwt hij Geertruida van Uitwijk (?-na 1431). Wanneer hij
in 1431 sterft, maken zijn halfbroer Wolfert van Stapele en
zijn volle zuster Maria van Haemstede (die getrouwd is met
Wolfert van de Maelstede) beiden aanspraak op de heerlijkheid
Bergen. Het Hof van Holland met enkele leenmannen van de
grafelijkheid van Zeeland doen op 3 december 1438 uitspraak:
Maria van Haemstede (P-1450) heeft als oudste en naaste
bloedverwant, volgens het spilleleen, de meeste rechten en
verwerft de heerlijkheid.
Om de adel aan zich te binden richt Filips III van Bourgondië
in 1430 de Orde van het Gulden Vlies op, een gemeenschap
van 31 leden, die staat voor religiositeit en voor de luister
van het Bourgondische hof. Nadat Filips in 1433 Holland,
Zeeland en Henegouwen in zijn bezit krijgt, wil hij alle
gewesten verenigen tot één staat met overal gelijke wetten en
rechtspraak. Vertegenwoordigers van zowel adel, geestelijkheid
en burgerij moeten hem bijstaan om de zeventien gewesten,
tien in het zuidelijk en zeven in het noordelijk deel van de
Lage Landen, goed te besturen. In plaats van graven stelt hij
stadhouders aan in alle gewesten.
Op 4 juni 1450 komt Maria van Haemstede, die
inmiddels weduwe is, bij de stadhouder Hugo van Lannoy,
gemachtigde van Filips III, om de heerlijkheid Bergen in