HET TWEEDE EEUWGETIJ VAN BERGENS KERKVERWOESTING
I
3>K IkKEK vix llESCBN' ;x ïmS BK TB"K DKBI-B IISSSTKLD.
TT
'De kerk van Bergen in ruïn' en ten deele hersteld'. Gravure naar een tekening van
J.P. van Horstok uit: A Kok, Het tweede eeuwgetij van Bergens Kerkverwoesting.
overzicht van de geschiedenis van Bergen als 'Hoogc en Vrije
Heerlijkheid', beginnend bij Reinold van Brcderode die anno
1507 na de dood van zijn moeder, Margaretha van Borsselen,
Heer van Bergen werd. De lijst sluit af met Willem Lodewijk,
Graaf van Nassau 'onder -wiens zacht bestuur Bergens
Inwoners tot op dezen dag welvaren
II. Over de wijze waarop de kerk verwoest is, kan Kok kort
zijn: 'ik twijffel niet, of Bergens' Oude Kerk is door Vuur
aengestoken, in Vlammen gezet, en op deze wijze jammerlijk
verwoest, elendig bedorven'. Zelfs in zijn tijd waren de sporen
van de brand nog zichtbaar aan 'de overblijfsels van het Oude
Gebouw' (oftewel de Ruïne).
III. Aanzienlijk moeilijker heeft Kok het met het beantwoorden
van de vraag wie de brand heeft aangestoken. l Is dan een
Twiststukof immers 't is een Zaek waer over men dus en zoo
denken kan. Twee oorzaken..komen maer in aenmerking;
Men zoekt die naemlijk, of bij Noord Hollands Stedehouder
[Diederik van] Sonoij, die dit werk zijn Krijgsvolk of andere
Onderhorigen zou hebben aenbevolen of bij de Spanjaerden, 't
zij dan op bevel van hunne Oversten, of door eigene moedwil
van den Soldaet.
De roerige jaren van de beeldenstorm (1566),
relormatic en belegering van Alkmaar worden in dit gedeelte
door Kok uitvoerig behandeld. In diverse lange voetnoten
plaatst hij de gebeurtenissen in een breder perspectief, waarvoor
hij een groot aantal geschiedkundige werken heeft geraadpleegd.
Ondanks dat in Kok's tijd Diederik van Sonoij al
als 'hoofdverdachte' in deze zaak gold, wil Kok hem niet
zondermeer als hoofdschuldige bestempelen, echter 'ik
kan nog wil hem geensins in dit Geval vrijspreken, als ik
genoegsame rede en grond voor zijne Schuld kan vinden. Ik
zoek alleen de Waarheid.Desondanks wist Kok maar al
te goed dat Sonoij 'elders zaken worden ten laste gelegt, die
zijne Gedachtenis onder ons geenen luister bijzetten'. Kok
citeert de Alkmaarse kroniekschrijver Van der Woude dat 'na
't Ontzet der Stad, verscheidene Dorpen, als Heiloo, Egmond
binnen, den Hoef en Bergen, door last van Sonoij, geheel in de
Asche gelegt wierden'. Ook de Egmondse Abdij trof dit lot
'op dat de Spaenschen niet in het zelve nestelen zouden'. Als
Bergens Kerk al door Sonoij zou zijn verwoest dan, aldus Kok,
'door 't Krijgsvolk van Sonoij, doch meer door hunne eigene
baldadigheid, als op zijn last'.
In een volgende paragraaf (p. 143 e.v.) onderzoekt
Kok in hoeverre de Spanjaarden als schuldigen beschouwd
kunnen worden. Kok citeert o.a. uit de Klaagbrief van de
berooide Bergenaren aan Willem van Oranje uit 1575, waarin
de schuldigen aan de verwoesting van het dorp [let wel: niet
de kerk! FvW] de 'Vijanden' genoemd worden, en Kok voegt
daaraan toe: 'versta: Spanjaerden'. Daarnaast, zo stelt Kok, zou
er aan Spaanse zijde een besluit genomen zijn 'om de Dorps
Kerken van onze streek te verderven. Hunne bitterheid doch
tegen een Land en Volk dat zich hunne Heerschappij onttrok
deed hun tol allcrleije Wraekstukken overgaen; Moorden,
RovenBrandstichten waren zaeken, waer van zij zwanger
gingen' (vervolgens komt Kok met een uitvoerige opsomming
van de Spaanse terreurdaden). Kortom: Kok neigt ertoe de
schuld bij de Spanjaarden te leggen, historisch helaas onjuist,
maar vanuit zijn standpunt en met de informatie die hem ter
beschikking stond wel enigszins te begrijpen.
In feite ligt de beantwoording van de schuldvraag
besloten in de levensschets die Kok in een voetnoot over
Diederik van Sonoij geeft. Na diens trouw aan Oranje en zijn
moed en krijgskunde geroemd te hebben stelt hij; 'Hij [Sonoij,
FvW] was een ieverig Voorstander der Kerkhervorming;
doch meer lof zou zijne lever in dezen verdienen, ware zij
met minder bitterheid tegen andersdenkenden en met meer
bescheidenheid gepaerd geweest'. Het felle antipapisme van
Sonoij lijkt de voornaamste motivatie geweest te zijn om de
Bergense kerk te laten verwoesten.
Het derde en laetste Stuk: de Gevolgen der Verwoesting, tot
op de herstelling van 't Oude Koorgesticht, ons tegenwoor
dig Kerkhuis'
De herbouw van de kerk na de allesverwoestende brand
liet nog geruime tijd op zich wachten. Kok noemt enkele
mogelijke oorzaken: als Sonoij de aanstichter was 'geloof ik
gaerne, dat men de Herbouwing, gedurende ecnigen tijd, niet
heeft mogen of derven beginnen' (uit angst derhalve, Sonoij
werd in die jaren zeer gevreesd, FvW). Verder, zo redeneert hij,
zal een spoedige herstelling 'noch raedzaem, noch mogelijk,
noch noodzakelijk' geweest zijn. Niet raadzaam vanwege
de onzekere tijden: 'omdat men niet dorst vaststellen, dat
de Hervormde Godsdienst in deze Landen den verkregen
Zegeprael behouden zoude'. Onmogelijk, omdat men daarvoor
geld nodig had 'en hoe kwam men er acni' De kerkelijke
bezittingen brachten niets of zeer weinig op; de landerijen
waren 'voor een groot deel bedorven'wie nog geld had
besteedde dat aan de eerste noodzakelijke levensbehoeften
(een dak boven het hoofd, herstel van de veestapel, dagelijks