van Polders en Oningepolderde Landen aan de Koningin de deur uit om een doorvaartgeld van de scheepvaart door de Schermersloot te mogen innen. Bij Koninklijk Besluit van 3 december 1912 verkreeg de Verceniging inderdaad de verzochte concessie. Deze droeg het toezicht op het beheer van de Schermersloot op aan Gedeputeerde Staten. De vastgestelde tarieven worden in tabel 1 samengevat. De tarieven werden met ingang van 1920 verdubbeld in verband met het tijdens de Eerste Wereldoorlog sterk gestegen loon- en prijspeil, waardoor ook het beheer van de Schermersloot duurder uitviel. De nieuwe vaarweg ging op 1 april 1913 officieel open voor het scheepvaartverkeer. De Vereeniging stelde J. Kager tot havenmeester aan. Hij moest toezicht houden op de schippers en tevens de doorvaart- en liggelden innen. Zijn beloning bestond uit een kwart van het opgehaalde geld. In augustus 1917 gooide Kager er echter het bijltje bij neer. Uit het feit dat het bestuur daarna een boom met slot dwars over het water bij de haven liet aanbrengen, wordt duidelijk wat Kager tot deze stap bracht. De schippers losten kennelijk gewoon hun lading en stoorden zich niet aan hem. Kager bleek uiteindelijk bereid zijn post weer te aanvaarden. In april 1918 werd voorts de regeling van zijn beloning aangepast. Kager mocht alle doorvaart- en liggelden houden tot het maximum van 52 gulden per jaar. Hij regelde tenslotte ook de inning van de huur van de opslagplaats bij het haventje. In 1921 nam W. Kager de post van havenmeester over. De eerste jaren werd er behoorlijk gebruik gemaakt van de nieuwe vaarweg. De in tabel 2 verzamelde gegevens wijzen dit duidelijk uit, hoewel er helaas alleen voor 1914 en 1915 opgaven van het aantal gepasseerde vaartuigen zijn overgeleverd. Na 1930 komen in de rekeningen van de Schermersloot geen inkomsten uit doorvaartgelden meer voor (met uitzondering van het door de Bergense schipper M. Kleverlaan betaalde abonnement, waarover hieronder meer). Het hoogtepunt werd duidelijk bereikt in de jaren 1919 en 1920, na het aflopen van de Eerste Wereldoorlog. Op basis van het aantal scheepvaartbewegingen opgegeven in 1914 en 1915 en de opbrengsten van het doorvaartgeld voeren er in 1919 en 1920 naar schatting respectievelijk circa 150 en 190 schuiten door de Schermersloot, vanzelfsprekend exclusief het aantal doorvaarten van Kleverlaan. In 1929 maakten de inkomsten nog één keer een grote sprong naar boven, maar dit kwam uitsluitend en alleen door enkele zandafgravingen. De drie hierbij betrokken ondernemers bedongen ieder een vaste bedrag voor het afvoeren van het gewonnen zand per schuit door de Schermersloot. Het ging bij elkaar om 1S5 gulden. Exclusief deze buitengewone inkomsten kreeg men in 1929 slechts 1,80 gulden doorvaartgeld binnen. Er was slechts één abonnementhouder, de al even genoemde Kleverlaan. Hij liet na de opening van de Schermersloot voor eigen rekening aan de loswal een kraan plaatsen. Afgaande op de abonnementsgelden nam Kleverlaan in 1924 een tweede schuit in de vaart. Vanaf 1932 betaalde hij echter weer voor één schuit. De ernstige economische crisis van de jaren dertig was hier zeker debet aan. Drie jaar later, in december 1935, vroeg Kleverlaan ontheffing van het abonnementsgeld. Hij schreef dat hij 4door den abnormalen tijdgenoodzaakt was zijn schuit ongebruikt aan de wal te laten liggen. Het bestuur zag de redelijkheid van dit verzoek in en nam genoegen met vijf gulden liggeld. X,fy> l Ontvangen de som van f 0,30 als doorvaartgeld in de Schermersloot van een vaartuig grooter dan 3 ton Afgegeven, den 19 Het Bestuur van de Vereeniging van Polders en oningepolderde landen onder Bergen (N.H.) Dit biljot te bewaren en op aanvraag te vertoonen. De opkomst van het gemotoriseerd wegtransport In de jaren twintig van de vorige eeuw groeide het gemotoriseerd verkeer over de weg snel. Dat had voor de Vereeniging de nodige gevolgen. Voorheen was het wegenonderhoud vooral een boerenbelang geweest, zij reden met wagens en karren over de poldcrweggetjes naar hun landerijen en naar de markt in Alkmaar. In die situatie was het redelijk dat de kosten van het wegenonderhoud over de landerijen werden omgeslagen. Mede door de opkomst van de auto kwam hier verandering in. Er ging niet alleen méér en zwaarder, maar ook ander verkeer over de wegen. Goed onderhoud van de openbare verkeerswegen was niet langer vooral een boerenbelang, maar een algemeen belang en hoorde dus bij de gemeente thuis. Hier kwam bij dat het groeiende autotransport veel hogere eisen aan de wegen stelde. In de jaren twintig en dertig liet de Vereeniging - al dan niet ondersteund door de gemeente - dan ook diverse weggedeelten en dijkweggetjes bestraten. Dat leverde een besparing op in vergelijking met het steeds maar weer vullen van de ingereden gaten of het aanbrengen van nieuwe lagen grind. Halverwege de jaren dertig begon men ook te experimenteren met het asfalteren van wegen om de geweldige stofwolken die auto's losmaakten te bestrijden. De vrachtauto vormde verder een geduchte concurrent voor het verkeer over water. Een schip was nu eenmaal aangewezen op een haven of minimaal een loswal. Vandaar moesten de goederen dan weer overgeladen worden in kleinere schuiten of wagens. Zo ging het ook met het grind besteld door de Vereeniging. Dit werd door binnenvaartschepen aangevoerd door het Noord-Hollands Kanaal, vervolgens overgeladen in vletten en door de Schermersloot naar de opslagplaats bij het haventje aan de Schapenlaan gevaren. Van hier vond dan per paard en wagen transport naar de betreffende wegen plaats. De vrachtauto maakte het mogelijk het grind in één keer van de loswal langs het Noord-Hollands Kanaal bij de Koedijkervlotbrug naar de betreffende weg te rijden. Dat bespaarde veel werk, tijd en geld. De gegevens in tabel 2 wijzen uit dat de Schermersloot na 1925 als verkeersader weinig meer voorstelde. De enige die eigenlijk nog belang had bij deze waterweg was Kleverlaan. Toch bleef de Vereeniging om verlenging van de concessie tot het heffen van doorvaart- en liggelden vragen. In 1934 trok een dergelijk verzoek de aandacht van de verantwoordelijke minister van waterstaat ir. J.A. Kalff. Deze vond het niet rechtvaardig dat Kleverlaan de enige was die nog betaalde. De onderhoudskosten over 1933 bedroegen 160 gulden en Kleverlaan bracht daarvan twintig gulden oftewel één achtste deel op. Ook dat vond de minister onredelijk. De genoemde

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Bergense kroniek | 2006 | | pagina 32