vijzel en de waterlopen nodig. Ondanks de interessante subsidiemogelijkheden besloot het bestuur een nieuw gemaaltje te laten bouwen naast de molen. Dan was men op de lange duur toch goedkoper uit. Het door Moejes gebouwde gemaaltje kwam in de herfst van 1952 gereed. De polder verkocht vervolgens de molen als vakantieverblijf aan een architect uit Amsterdam. In de Sluispolder was het direct na het aflopen van de oorlog alweer met de windbemaling gedaan. Een van de roeden was erg slecht en doormalen leverde gevaar op voor het verkeer over de langs de molen lopende weg. Ook het scheprad verkeerde in slechte staat. De ingelanden besloten daarom in 1948 in de molen een vijzel te laten aanbrengen aangedreven door de oude motor. Overschakelen op windkracht was bij deze door Machinefabriek Spaans uit Hoofddorp geleverde nieuwe installatie niet voorzien. Op 13 januari 1949 werd het geheel in gebruik gesteld. De Sluismolen was hierna voor de polder alleen nog van belang als behuizing van het gemaal. Het onderhoud werd zodoende beperkt tot het bijhouden van het rictdek. Redding bracht de tweede functie van de molen. Hij diende namelijk als seinmolen van het Hoogheemraadschap van de Uitwaterende Sluizen in Kennemerland en West-Friesland. Dit beheerde de grote Noord-Hollandse waterberging, de Schermerboezem, waarop vele polders uitmaalden. Om overstromingen te voorkomen, was er een maximum peil op de boezem gesteld. Wanneer dit werd bereikt, moesten alle poldermolens en -gemalen stilgezet worden. Het stopsein werd door heel Noord-Holland overdag bekend gemaakt door in speciale masten of in de roeden van daartoe aangewezen molens gehesen blauwe vlaggen en 's nachts met lantaarns. De Sluismolen was een van die seinmolens. In 1951 nam Uitwaterende Sluizen contact met de polder op over de slechte toestand van de Sluismolen. Het bestuur bleek tot niets bereid en zag het liefst dat de wrakke roeden helemaal verwijderd werden. Dijkgraaf Posch van het hoogheemraadschap liet het er niet bij en zocht contact met de gemeente Bergen. Tijdens een overleg op 11 mei 1953 in de Kennemer lunchroom (thans restaurant Het Huis met de Pilaren) in Bergen sprak men een reddingsplan af. Uitwaterende Sluizen nam de vernieuwing van de complete kapconstructie en de wieken voor zijn rekening. De gemeente Bergen betaalde het schilderwerk. In 1963 liet het hoogheemraadschap nog eens allerlei herstellingen aan de molen doen. De polder werd alleen verzocht het rietdekken te betalen. Die verhuurde de molen tenslotte in 1965 als vakantieverblijf. De molenaars Een oplettende en plichtsgetrouwe molenaar kon veel malheur aan de molen voorkomen. Goed anticiperen op regen en wind moest een tweede natuur van hem zijn. Toen molenaar Jacob Tin van de Sluispolder in 1922 zijn 40-jarig jubileum vierde, loofde voorzitter Swaag hem uitvoerig, waarbij hij meteen aangaf dat '...hoewel de molenaar geen ambtenaar was van het meteorologisch instituut, hij toch steeds de werking van de lucht in het oog hield'. Goed betaald werden de molenaars echter absoluut niet (zie tabel 4, blz. 22). Het jaarinkomen van de Bergense molenaars varieerde in enkele polders gedurende de 17c eeuw zelfs van jaar tot jaar. Er werd namelijk in de Zuider-Rekcrpolder, de Zuurvcnspolder en de Noorder-Rckerpolder ieder jaar opnieuw met de molenaar over zijn loon onderhandeld. In 1672 nam Claes Jacobsz. het maalwerk in de laatstgenoemde polder bijvoorbeeld aan voor 50 gulden en een paar laarzen. De schommelingen van de lonen in de Sluispolder komen doordat bij het in de rekening genoemde loon de betaling voor ander werk in opdracht van de polder was inbegrepen. Rond 1700 was echter in alle polders rust aan het loonfront gekomen. De inkomens van de molenaars bleven vervolgens meer dan anderhalve eeuw vrijwel ongewijzigd. De molenaar van de Oudburgerpolder was het best betaald. Hij ontving aan het begin van de 18' eeuw 90 gulden per jaar. Maar hij had het waarschijnlijk ook het drukste omdat hij met de ene molen de grootste polder boven water moest houden. Tijdens de grote veepestepidemie van de jaren veertig van de 18e eeuw werd zijn loon verlaagd naar 86 gulden. Dat was nog altijd zes gulden meer dan een molenaar in de Schermer of de Hecrhugowaard in die tijd ontving. Pas in de jaren zeventig van de 19' eeuw is van een loonronde sprake. In deze periode gingen in alle polders de molenaarsionen omhoog. Enige uitzondering is de Zuider- en Midden-Rekerpolder. Daar was bij de combinatie van de twee polders aan het begin van de 19' eeuw het jaarloon van de molenaar van de Midden-Rekerpolder van 60 gulden op 80 gulden gebracht. Logisch, want hij moest nu voor twee malen. Dat loon bleef tot 1913 gelijk. Toen kreeg hij er 10 gulden per jaar bij. Onder druk van de tijdens de

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Bergense kroniek | 2006 | | pagina 22