Van de boekenplank
Jan van der Vegt, A. Roland Holst,
biografie. De Prom, Baarn 2000,
ISBN 90-6801-345-9. Prijs 75.
Je moet wel een heel bijzonder mens ge
weest zijn, als iemand een boek van maar
liefst 735 bladzijden over je wil schrijven.
Zo'n mens was Adriaan Roland Holst, onze
beroemde plaatsgenoot. Het zeer gedetail
leerde boek over het leven en werk van
deze 'prins der dichters', is door de veie
feiten en namen geen gemakkelijk boek
geworden. Het boek beschrijft uitgebreid
het karakter en de ideeënwereld van de
dichter, die als heer van 'goede stand' wei
nig ophad met de gewone man en zich
dan ook omringde met de maatschappelijke
elite en kunstenaars en natuurlijk zijn vele,
vele, steeds weer nieuwe, vriendinnen.
Van jongs af aan een verwende en
egocentrische jongen, wat ziekelijk, die
nooit voor zijn eigen inkomsten had hoe
ven zorgen. Hij kreeg een jaargeld van zijn
ouders om zich volledig aan het dichter
schap te wijden. Een doorzetter was hij
niet; zijn studies in Oxford en Lausanne
maakte hij niet af en bij de minste of
geringste tegenslag loerde er een depres
sie. Gelukkig was er altijd geld om te rei
zen of zijn geliefde Ascona in Italië te
bezoeken; ook daar waren altijd wel vrien
dinnen of bewonderaars die hem graag in
huis namen.
Hij was een romanticus die zich kon
verliezen in de gedichten van Yeats en de
Keltische mythologie; de invloed daarvan
is in zijn gedichten dan ook sterk aanwe
zig. In de jaren '20 had hij nogal rechtse
ideeën en was hij zeer geboeid door het
boek van Spengter Untergang des
Abendlandes; deze schrijver had het over
raszuiverheid en zag het einde van onze
cultuur naderen. Antisemitische uitspra
ken waren Holst in die tijd dan ook niet
vreemd. Gelukkig revancheerde hij zich
eind jaren '30, toen hij de angst van zijn
joodse vrienden zag en het Duitse gevaar
in een prachtig gedicht verwoordde. In de
oorlog werd hij, weliswaar na protest,
toch maar lid van de Cultuurkamer. Hij
bleef zijn hele leven een antidemocraat,
maar als 'prins der dichters' mocht hij
toch de tekst maken voor het Nationaal
Monument op de Dam. Een tekst overi
gens, die door de moeilijkheid ervan veel
stof deed opwaaien.
De meeste van zijn gedichten zijn niet
erg toegankelijk voor een groot publiek.
Zijn mooiste gedichtenbundel is ongetwij
feld Een winter aan zee, waarmee we dan
meteen de zee als zijn bron van inspiratie
zien.
In 1911 kwam hij voor het eerst logeren in
Bergen bij tante Jet (Henriëtte Roland
Holst, de dichteres). Hij was meteen ver
liefd op Bergen, toen nog een boerendorp,
in de winter stil en uitgestorven. In 1919
liet hij een huis bouwen aan de Nesdijk,
nadat hij in de tussenliggende jaren vaak
in Bergen verbleef. In die tijd gaat hij
vooral om met kunstenaars uit de
Bergense School, maar is ook heel vaak
op reis of in Ascona, eveneens een kun
stenaarskolonie. Vooral 's zomers houdt
hij het in Bergen niet uit als het dorp ver
geven is van de 'nouveaux riches met
weinig geestelijke bagage', waarvan hij
dan spontaan een zomerdepressie krijgt.
Het is een opvallende figuur in Bergen,
die er uitziet als een dandy en steeds
bekender wordt als redacteur en schrijver
van het vooraanstaande literaire blad De
Gids. In de jaren dertig trekt hij vooral op
met schrijvers en dichters als Gorter,
Slauerhoff en Du Perron.
Ook in Bergen liet hij de dames niet
met rust (of zij hem?). In ieder geval zat
een huwelijk er nooit in, ook niet bij vrou
wen als Mies Peters, waarmee hij een
langdurige relatie onderhoudt. 'Het woord
huwelijk rijmt op gruwelijk en afschuwe
lijk' is een van zijn gezegdes.
Na het bombardement op het vliegveld
moet hij zijn huis verlaten. Hij is, na zijn
protest om lid te worden van de
Cultuurkamer, ook bang om opgepakt te
worden; een held was hij niet. Zijn huis is
in de oorlog gevorderd voor Duitse officie
ren. In 1944 trekt hij er weer kort even in,
totdat Bergen helemaal moet evacueren.
Na de oorlog wordt zijn huis, met behulp
van vrienden, weer opgeknapt. Hij is dan
een beroemd man, geridderd en met lite
raire prijzen overladen. Van het geld van
de P.C. Hooftprijs heeft hij overigens het
rieten dak van zijn huis laten repareren.
Hij is een goed causeur, charmant en
geestig, en dus een graag geziene gast bij
feesten en partijen; men wil graag met
hem gezien worden. Zijn beroemdheid
erotiseert en hij is dan ook altijd op jacht,
maar laat net veroverde vrouwen ook zó
weer vallen. Zijn vaste stamtafel staat in
de Pilaren en hij drinkt daar graag zijn
glaasje wijn; afstandelijk, maar toch alom
aanwezig, overal wordt zijn mening over
gevraagd. Behalve wat gelegenheidsge
dichtjes lijkt zijn inspiratie echter verdwe
nen. Hij kan zich steeds slechter naar
anderen schikken, heeft zijn eigen dagrit
me en wijkt daar met moeite vanaf, 's
Morgens om half zes op, dan een koud
bad; 's middags altijd een tuk (liefst niet
alleen) en 's avonds werd er pas laat
gegeten, meestal buiten de deur.
In 1959 krijgt hij de Prijs der
Nederlandse Letteren; dit geld wordt roy
aal uitgedeeld aan kunstenaars en van de
rest wordt een fonds gesticht. Na die tijd
gaat het steeds slechter met zijn gezond
heid en de vele depressies nemen in
hevigheid toe. Zijn verliefdheden gaan
echter nooit over en op hoge leeftijd heeft
hij nog een vriendin van 21 jaar.
Als in het hele land opwinding is over
het voorgenomen huwelijk van Beatrix
met Claus en hem gevraagd wordt zijn
protest te laten horen, neemt hij duidelijk
stelling en noemt Claus 'wél een Duitser,
maar geen mof'; een intense vriendschap
met het koningspaar is hiervan het
gevolg.
Vanaf 1964 kan hij niet meer alleen
zijn en wordt hij de eerste bewoner van
Frankenstate. Ook daar had hij zijn eigen
leefregels, zo stond zijn fiets altijd in de
hal van het complex. Tegen het eind van
zijn leven meldt zich een onbekende zoon;
hij is er niet erg van onder de indruk. Hij
heeft de laatste jaren veel steun aan Lo de
Ruiter, de toenmalige burgemeester van
Bergen. In 1976 sterft hij en wordt onder
grote belangstelling begraven. Op zijn
grafsteen staat 'Wat was is geweest'; dat
is nog maar de vraag als er na 25 jaar nog
steeds herdrukken van je werk verschijnen
en er nog zó'n biografie over je wordt
geschreven.
Marijke Kirpensteijn
58