Jacob Leijen mobiliseerde
de bakkerswereld
M.P. van de Graaf
Met de Bergense broodbakker
Jacob St.Jan Baptist Leijen, die leefde
van 1793 tot 1866, hebben we in de
Kroniek al eerder kennis gemaakt,
namelijk toen - in het meinummer 1998 -
verteld werd over zijn twee zonen,
waarvan de oudste, Cornelis, op zee is
gebleven en de jongste, Jan,
met dispensatie van de koning, al op
17-jarige leeftijd mocht trouwen.
In de 'rode ijzeren kist' met correspon
dentie van Jacob Leijen, welke kist in het
bezit is van de familie Leijen, bevindt zich
ook een boeiend stuk over een van Jacobs
activiteiten buiten onze dorpsgrenzen.
In Bergen zelfwas hij bakker, boer,
wethouder en kerkmeester. Maar in
1832 - hij was toen 39 jaar oud, heeft
hij zich opgeworpen als pleitbezorger
van 63 bakkers in de wijde omtrek.
Dat had een goede reden.
anouds werd door de overheid een
zogenaamd 'middel op het gemaal' gehe
ven, in feite een accijns op meel. De oor
sprong daarvan is, dat de vorst het recht
van de wind had; hij was de enige die een
windmolen mocht exploiteren. Daarmee
had hij een greep op het te malen graan,
dus op een van de eerste levensbehoeften:
brood.
Iedere onderdaan kon echter proberen
dat recht voor een bepaalde locatie te ver
krijgen, en wel tegen betaling van maal-
geld, ofwel het latere zogenaamde 'ge
maal', dat een accijns werd. Deze impost
op het gemaal werd in de loop der tijd op
verschillende manieren geïnd, bij de boer,
de bakker of bij de burger (via de plaat
selijke overheid).
Volgens een wet uit 1822, Staatsblad
nr. 30, moest de accijns worden betaald
voordat het graan (door de bakker) naar
de molen werd gebracht. Op het platte
land echter mochten de plaatselijke bestu
ren de accijns voor een bepaald bedrag
afkopen, welk bedrag door een heffing
per ingezetene moest worden bijeenge
bracht (het zogenaamde recht van admo-
diatie of uitkoop). In genoemd jaar waren
de tarieven voor iedere hectoliter te malen
tarwe, spelt (grove tarwe) en rogge
respectievelijk 1,40, 0,50 en 0,40.
Jacob komt in het geweer
Nadat Napoleon in 1815 definitief was
verslagen, besloot het Wener Congres om
Noord- en Zuid-Nederland samen te voe
gen. Zo werd een barrière gevormd tegen
eventuele nieuwe expansieneigingen van
Frankrijk. Maar er bestonden grote ver
schillen tussen Noord Nederland) en
Zuid België).
In 1829 waren de tegenstellingen tus
sen Belgen en Nederlanders tot een hoog
tepunt gekomen. Als demonstratie tegen
koning Willem I verwierp de Tweede
Kamer de begroting. Op aandringen van
de Belgische kamerleden werd onder
meer de accijns op het gemaal met ingang
van 1 januari 1830 afgeschaft.
Maar dat zou niet lang duren. Na de
afscheiding van België eind 1830 lag er al
spoedig - in 1832 - bij de Staten-Generaal
een wetsontwerp om 'het middel op het
gemaal' weer in te voeren, en wel zodanig
dat deze accijns door de bakkers moest
worden betaald alvorens het graan naar de
molen werd gebracht. Jacob vond het zeer
onbillijk dat de bakker dan als enige
belastingschuldige zou worden aange
merkt en hij zon op actie. Hij besloot de
koning en de Staten-Generaal mede
namens zijn collega-bakkers in de regio
een rekest (verzoekschrift) te sturen om
de wet niet goed te keuren.
Allereerst zette Jacob een aantal argu
menten, die naar hij meende zijn collega's
ook zouden aanspreken, in klad op
papier, waarbij hij niet kon nalaten af en
toe fel van leer te trekken tegen hetgeen
hij als heilloos beschouwde. We lezen
onder andere: 'deze zoo hatelijke als
drukkende belasting zoo ik mij eens mag
uitdrukken'brengd ons veelal in de
onmogelijkheid ons beroep voort te zet
ten'.
Twee rekesten.
Daarna liet Jacob eind november 1832 de
definitieve tekst van de twee rekesten
opstellen en op gezegeld papier uitschrij
ven. Het ene was aan de koning gericht,
het andere aan de Tweede Kamer der
Staten-Generaal die in die maanden het
wetsontwerp bespraken.
Het is opvallend hoeveel redeneringen
en argumenten Jacob wist te ontwikkelen
en hoe hij ze onder woorden kon bren
gen; soms sentimenteel, soms wijdlopig,
maar dat laatste was de stijl van die tijd.
Het rekest aan Zijne Majesteit, dat
hier gezien de lengte niet in zijn geheel
kan worden weergegeven, begint aldus:
'Sire, geven met den diepsten eerbied te
kennen de ondergetekenden, allen brood
bakkers ten platten lande in de provincie
Holland, noordelijk gedeelte, dat zij, sup-
lianten, onder de middelen namens Uwe
Majesteit onlangs aan de Staten Generaal
voorgedragen om te helpen voorzien in de
behoeften van 's Rijks schatkist voor het
volgende jaar, wederom hebben zien op
nemen den accijns op het gemaal'.
'Dat zij allezins doordrongen zijn van
het besef dat door eene zamen loop van
vele, voor ons dierbare vaderland ramp
spoedige gebeurtenissen (Jacob doelt hier
op de troebelen bij de afscheiding in 1830
van België), de voorzijde behoeften tot die
hoogte zijn geklommen dat het daardoor
voor het Gouvernement allezins mogelijk
wordt om nieuwe bronnen voor 's Rijks
schatkist te vinden'
De rekestranten hebben niet zozeer
bezwaar tegen de belasting zelf - ook zij
willen 'gaarne hunne offers ten behoeve
van het gemeene vaderland brengen' -
maar als neringdoenden menen ze in de
manier van heffing 'zeer schadelijke en
zelfs verderfelijke gevarente bespeuren.
Daarom trachten ze 'het onheil waarmede
10