rË
11
Een duister begin
Effl
ÜL
Linksboven: Een penning
van het Alkmaarse
schoenmakersgilde dat als
patroon de heilige Sint
Crispijn had.
Rechtsboven: Op deze door
Bruinvis omstreeks 1845
gemaakte tekening zijn
verschillende gildehuizen
afgebeeld, waarin de
gildeleden bijeenkwamen
voor vergaderingen en
feesten. In 1798 waren de
gilden officieel opgeheven,
maar de financiële
afwikkeling van hun
roerend en onroerend bezit
nam nog tientallen jaren in
beslag.
«^4, ,.Ell fr< 1
maatschappelijke dienstverlening, toch de kurk
waarop de Alkmaarse economie drijft. Deze
situatie is niet van vandaag of gisteren, zoals uit de
brief van het stadsbestuur blijkt. En in het nog
verdere verleden was het al niet anders.
Toch heeft het nooit aan de nodige bedrijven en
bedrijfjes ontbroken. Al in de middeleeuwen kwam
er in de stad behoefte aan ambachtslieden die zich
op het vervaardigen van alle mogelijke goederen en
op reparatiewerk gingen toeleggen. Vraag naar hun
kennis en vaardigheden kwam zowel uit de stad
zelf, als van het platteland. Daar eiste het agrarisch
werk vaak zoveel handen dat Alkmaarse
ambachtslieden te hulp werden geroepen voor
andere taken. Nog belangrijker voor de nijverheid
was het dat goed boerende agrariërs hun op de
Alkmaarse markten verdiende geld graag in de stad
besteedden. Zij kochten dan allerlei produkten die
zij zelf niet konden maken. De nijverheid kreeg zo
steeds meer een lokale én regionale betekenis.
Zelfs kwamen er vanaf het einde van de zestiende
eeuw enkele bedrijfstakken tot ontplooiing, zoals
zoutziederijen, grutterijen en textielbedrijfjes, die
van meer dan plaatselijk en regionaal belang
werdenDat is een situatie die de Alkmaarders ook
nu vertrouwd is: naast de voor stad en omgeving
producerende bedrijven, worden de grenzen
daarvan door een aantal ondernemers ruimschoots
overschreden.
Het valt moeilijk te zeggen wanneer in de
middeleeuwse stad de eerste Alkmaarders zich
volledig op nijverheidstaken zijn gaan toeleggen.
Geleidelijk aan zullen er de nodige lieden zijn
gekomen die zich ergens in gingen specialiseren en
daarmee een volwaardig daggeld konden
verdienen. De groei die de kaasstad na verlening
van het stadsrecht in 1254 als bestuurscentrum en
als handels- en verkeersknooppunt doormaakte,
heeft er misschien toe geleid dat omstreeks 1300
een zelfstandige nijverheid van enige omvang
ontstond. Of mogen we daarvoor al in een verder
verleden teruggaan?
De eerste specialisten moeten in de bouw worden
gezocht: de timmerlieden en metselaars. En in de
kledingsector: schoenmakers en wevers. Ook in de
levensmiddelenbranche was er een groeiend
emplooi te vinden voor de bierbrouwers en bakkers.
De eerste bedrijven hadden natuurlijk een heel
bescheiden omvang. Er was weinig of geen kapitaal
nodig om te starten. Ook aan de technische kennis
werden in het begin nog geen al te hoge eisen
gesteld. In deze fase was het eenmansbedrijf regel.
Alleen in de bouw was nogal eens meer dan één
man werkzaam in een bedrijf. De aard van dit werk
bracht met zich mee dat een 'ondernemer' snel
behoefte aan hulp kreeg. Meermansbedrijven
kregen zeker bij de grotere bouwprojecten een
kans.
In de onderneminkjes waar verschillende mensen
werkten, bestond niet of nauwelijks arbeidsdeling.
De baas verdiende weinig meer dan de volleerde
knechts, die vaak ook eigen gereedschap hadden.
De opleiding vond plaats binnen het bedrijf, waar
de leerjongens, en vaak ook de halfgeschoolde
knechts, bij hun meester inwoonden. Er werd meer
op bestelling dan voor de vrije verkoop gewerkt.
Deze bedrijfsvorm wordt met een oud, maar nog
Hierboven: Eén van de acht
begrafenisschilden van het
schoenmakersgilde.
Behalve afgewerkte
schoenen en een laars staan
er de verschillende
gereedschappen op die de
schoenmaker in zijn winkel
gebruikte. Het van ijzer
gemaakte schild dateert
vermoedelijk van de tweede
helft van de 18de eeuw.
Wanneer een
collega-schoenmaker ten
grave werd gedragen, dan
werd dit schild aan de baar
bevestigd.