Schelpenvisserij De strand en het polder Alkmaar is in oorsprong letterlijk een Westfriese stad, want vrijwel geheel Noord-Holland was destijds Friestalig. Onder de typische kenmerken van de dialecten boven het IJ rekent men het weglaten van het voorvoegsel 'ge' bij het verleden deel woord, het uitspreken van de 'schals 'sken van de 'ij als 'ai' of 'oi', en het verwisselen van het geslacht van de woorden. Zo spreken ze in de kustdorpen van 'destrand en 'deduin, meer landinwaarts ligt 'het'polder genaamd 'de' meer, de kinderen gaan naar 'het' school en vader werkt op 'het' fabriek. Vreemde woorden worden verbasterd. Het ambtelijke resolveren (besluiten) wordt 'rizzeleweren', frustraties worden 'froksaesiesMet gemak worden woorden verkleind (maidje, knechie), verdubbeld (badderen in plaats van baden) of gemaakt ('plankiesenvoor planken leggen). Alleen het 'derps' van Egmond aan Zee en het Alkmaars hebben sterk afwijkende kenmerken. Het laatste heeft zich als stads plat ontwikkeld en onderscheidt zich door een vlakke, binnensmondse uitspraak. Zou dat komen omdat de burgers niet zoals hun streekgenoten 'over het land moesten schreeuwen Linksboven: Kalkovens te Egmond aan den Hoef, die waren gebouwd door de firma Ruigewaard in 1901. Hier werd uit de grondstof van het 'strang', de beroemde schelpkalk gebrand. De fabriek raakte buiten gebruik in 1940 en werd in 1958 afgebroken. Hierboven: Een schelpvisser bij Egmond, een beeld dat nog tot ver in de 20ste eeuw was te zien. De karakteristieke kar, hoog op de wielen, kon de branding trotseren. 1635 met de molenmeesters en ingelanden van de Grootdammerpolder onder Schoorl een contract voor wat wel de eerste duinwaterleiding kan worden genoemd. De notariële akte, gepasseerd voor Gerrit Reijersz. in 'De Herberg daer het wapen van Brederode uijthangd' (De Roode Leeuw) gaf de brouwers het recht 'dat zijluiden tot haren gerieff 't geheele jaar door water sullen mogen halen uijt die Catrijper Moor met soodanige pomp ende bak als aldaar tegenwoordig wordt gebruijkt'. De waterbak lag aan het einde van de wetering bij Krabbedam, een tweede bak bevond zich bij Schoorldam. Vandaar voeren de waterschuiten over de Koedijker Vaart naar de Bierkade. Het werd de polder verboden water af te tappen; toen er later toch sluisjes bleken te zijn gemaakt, waren de brouwers gerechtigd die af te sluiten.Tevens werd in 1675 nadrukkelijk verboden 'de vaart ofte waterreden met mist, assche, modder of andere vuylicheyt' te verontreinigen, vlas of hennep te roten, of kleren, lijnwaad, darmen of pensen uit te wassen. Ook toen het gildewezen na de Bataafse Revolutie was opgeheven, bleven de Alkmaarse brouwers water halen uit de Brouwerskolk; deze was intussen eigendom geworden van het Schoorlse armbestuur. Een der laatste huurders was de firma C.M. Witte in 1895. In 1921 werd besloten het waterhuisje bij Schoorldam af te breken wegens overbodigheid. De Alkmaarsche Waterleidingmij, gesticht in 1885 in de Berger duinen en later opgegaan in het PWN had tenslotte de taak van de waterschuiten overgenomen. Behalve duinwater importeerde Alkmaar ook zeewater. Dit was nodig voor de zoutziederijen. De eigenaren van de zoutketen sloten daarvoor contracten af met de ambachtsheer van Petten. Ook zand, dat als schuurmiddel werd gebruikt en op vloeren werd gestrooid in de vele kroegen en herbergen van de stad, was een dagelijkse behoefte. Een deel ervan werd van nabij via de Zandersloot aangevoerd, een ander deel betrok men van zandmennerijen zoals die bij Hargen. Schelpen werden in grote hoeveelheden van het Noordzeestrand geschept ten behoeve van de kalkbranderij. InWimmenum was al in 1514 de schulperij hoofdmiddel van bestaan. Later waren ook dorpen als Bakkum en Castricum voor een aanzienlijk deel afhankelijk van deze streng gereglementeerde tak van industrie. De schelpenvissers, schulpers of menders genoemd, brachten hun vangst van het strand naar de stetten aan het begin van de Schulpvaart. De schelpen dienden zo zuiver mogelijk te zijn, zonder zand en andere ongerechtigheden. De schulp- of schuitvaarders vervoerden de schelpen vervolgens naar Akersloot. Iedere schuit kon drie hoet of 96 aggelen bevatten; twee aggelen stonden gelijk aan één korenzak. Per schuit werd in 1767 zes gulden betaald, in tijden van schaarste zelfs negen a tien gulden. De grootschippers, die de schelpen vervolgens over de Lange Meer en de Zuiderzee naar Friesland en Overijssel (vooral Zwartsluis) vervoerden, konden in een schip van dertig last zestien schuiten laden. De verdiensten konden derhalve aanzienlijk zijn; het scherpe toezicht was verklaarbaar. In Alkmaar zelf werd een (vermoedelijk klein) deel van de 307

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Ach Lieve Tijd Alkmaar | 1988 | | pagina 15