Begraven behoren hermetisch gesloten te zijn: er gaat echter geen week voorbij, waarin 's morgens niet op straat de sporen worden gevonden van de weg daarmee de vorige avond afgelegd. Herhaaldelijk gebeurt het, dat een wagen, met privaatstoffen gevuld, omvalt. Verder worden de privaatstoffen bijna nooit meer naar de voorgeschreven plaats gebracht, maar regelrecht naar de tuinen in de stadshout, waardoor vooral in het voorjaar de stadshout voor de bezoeker geen aangename verblijfplaats is'. In 1881 werd het tonnenstelsel ingevoerd. Belangrijk was, dat de gemeente de afgifte, het ophalen en het legen van de tonnen in eigen hand hield. Voor dit doel werd de eerste gemeentelijke dienst opgericht, de Reinigingsdienst. Na de Tweede Wereldoorlog verdwenen de tonnen geleidelijk aan om plaats te maken voor het watercloset. Het closet kon alleen maar ingevoerd worden bij 46 een goed draaiend waterleidingnet. Dit kwam in Linksboven: ln de strijd tegen de tuberculose, de witte pest genoemd, werden op het terrein van het Centraal Ziekenhuis 'lighallenneergezetwaarin de patiënten - als waren ze in een sanatorium op de Veluwe of in de bergen - door middel van een kuur met veel rust, melk drinken, flink eten en buitenlucht hoopten te genezen. Rechtsboven: Het Volksbadhuis van het Witte Kruis aan het Kwerenpad, gebouwd in 1892. In die tijd hadden de meeste huizen geen badkamers of douches. Bovendien ontbrak bij velen nog het besef dat een geregelde persoonlijke wasbeurt de kans op infecties verminderde. De komst van deze openbare badgelegenheid was dan ook een machtig wapen in de strijd voor een goede gezondheidszorg. Links: De roodvonkbarak op het Kanaaleiland. In de barak werden besmette kinderen zes weken lang geïsoleerd. Op de foto staat zuster Vonk, die de leiding had, met op haar schoot Annie Zweerts. Zittend Ton Straasheim en tegen de keet geleund Jan Zonderhuis, toen negen jaar oud. Hij legde in 1981 zijn herinneringen aan deze quarantaine vast. Na zes weken mochten de kinderen naar huis, maar zij moesten eerst wel langs de ontsmettingsoven van het Witte Kruis op het Kwakelpad. Ton Straasheim schreef daarover: Daar stond een man bij een grote kuip met heet water en lysol en zei: De schilvers moeten er af. En boenen dat ie kon! Bar!!' 1886 tot stand. Vóór die tijd werd water gehaald uit grachten, vergaarbakken en enkele pompen die in de stad op verschillende plaatsen stonden opgesteld.Toen de drinkwaterleiding, die het water uit de duinen betrok, in gebruik werd genomen, was het water nog erg duur. Veel Alkmaarders bleven zich daarom behelpen met waterputten. Voor de niet-aangeslotenen werden enkele openbare kranen opgesteld, waaruit men twee maal per dag water mocht tappen. Langzamerhand werd de aansluiting op de waterleiding algemeen, wat van belang was voor de gezondheid. De stad hield er een markant bouwwerk aan over, namelijk de watertoren die in 1900 werd gebouwd. Oudere Alkmaarders herinneren zich nog ongetwijfeld de ontsmettingsoven en roodvonkbarak. Deze ontsmettingsoven werd in 1894 opgericht aan de Eilandswal. Hij had als doel personen en inboedels te reinigen in geval van besmettelijke ziekte of aanwezigheid van grote hoeveelheden ongedierte. De inrichting werd een succes en dus spoedig te klein. In 1921 werd een nieuwe gebouwd aan het Kwakelpad. De inrichting, die eigendom was van het Witte Kruis, werkte voor 92 gemeenten in Noord-Holland. Een andere instelling in de strijd tegen besmettelijke ziekten was de roodvonkbarak. Vóór de oorlog stond deze op het Kanaaleiland. Kinderen met roodvonk moesten daar zes weken verblijven en mochten niet naar huis. Deze barak werd slechts bevolkt door enkele kinderen onder leiding van een verpleegster. Voordat de kinderen werden opgenomen en bij het verlaten van de barak werden ze met water en lysol gereinigd in... de ontsmettingsoven van het Witte Kruis. Er waren vroeger twee plaatsen waar mensen zich lieten begraven: in de Grote Kerk en op het kerkhof rondom de Grote Kerk. Alleen de joden beschikten over een eigen begraafplaats aan de Westerweg. Degenen die het zich konden veroorloven, namen een graf in de Grote Kerk, terwijl de minder bedeelden met een graf buiten de kerk genoegen moesten nemen. De wens om in of bij de kerk begraven te worden, was heel begrijpelijk; men meende hierdoor dichterbij God te zijn. Hygiënisch gezien was dit echter een slechte zaak. In de kerk hing een enorme stank van lijken. Aan het einde van de achttiende eeuw, toen de kerk overvol was

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Ach Lieve Tijd Alkmaar | 1987 | | pagina 18