Verlichting Tot ver in de middeleeuwen heeft de mens gebruik gemaakt van eenvoudige olielampjes. De olie werd geperst uit zaden. Een pit, meestal in een tuit, zoog de olie op uit een reservoir, waarna het uiteinde van de pit kon worden aangestoken, in de kaarsenindustrie slaagde men erin de olie uit schapen- en rundvet van de vaste bestanddelen te scheiden. Zo bleef er stearine over, dat minder snel smelt en daardoor beter brandt. Het gebruik van petroleum in de negentiende eeuw leidde tot een betere verlichting met eenvoudiger lampen. Vanaf 1850 kwam ook de gasverlichting in gebruik, maar dat was erg gevaarlijk. Eerst werd de vlam zelf als lichtbron gebruikt, later werd deze benut om een onbrandbaar materiaal te verhitten, waardoor het ging gloeien. Het gas werd uit de steenkool gewonnen en vanaf de gasfabrieken via een leidingstelsel naar de huishoudens gedistribueerd. Tussen 1870 en 1880 werden er lampen ontwikkeld die werkten op aardolie. Eveneens aan het einde van de negentiende eeuw werd de booglamp uitgevonden, waarbij door het laten overspringen van elektrische vonken tussen de koolspitsen verblindend helwit licht ontstond. Sinds de uitvinding van de gloeilamp door Edison kwamen de eerste elektriciteitsvoorzieningen in zwang. Hij introduceerde zijn verlichtingssysteem in 1881 op de eerste Wereldtentoonstelling te Parijs. De eerste huisinstallaties verschenen in Amerika en later in Europa. De gloeilamp zou langzamerhand alle andere vormen van verlichting verdringen. In Nederland werd de gloeilamp naar het model van Edison geproduceerd in de Philips' Gloeilampenfabriek NV, die in 1912 werd opgericht. Het duurde nog tot 1920, voordat in ons land alle openbare verlichting van gas op elektriciteit was overgegaan. Voor wat de verlichting binnenshuis betreft, bestonden er in het begin nog geen wandschakelaars en had men alleen in de woonkamer een grote lamp met een schakelaar hangen. Huishoudelijke apparatuur De technische ontwikkeling ging steeds sneller en na de verschijning van de gloeilamp kwam ook de eerste huishoudelijke apparatuur op de markt. Er verschenen hoe langer hoe meer apparaten, zoals elektrische stoofjes die vooral in kerken werden gebruikt. Maar ook de huizen werden voorzien van apparatuur, hoewel lang niet iedereen zich in het begin de luxe van elektrische apparaten kon veroorloven. Stofzuigers en was- en droogmachines bijvoorbeeld, stonden alleen bij rijke families, waar het dienstdoende personeel ermee werkte. Voor de iets minder rijken gold dat ze de stofzuigers en later ook de wasmachines konden huren. Deze werden dan met een bakfiets bij de mensen thuis afgeleverd en na gebruik weer opgehaald. Alle apparatuur was uiterst primitief. Bovendien was de diversiteit veel minder dan tegenwoordig. Vormgeving Later werd de vormgeving heel belangrijk bij het ontwikkelen van elektrische apparatuur. Grote producenten als Siemens en Allgemeine Elektricitats Gesellschaft (AEG) hadden hiervoor speciale ontwerpers in dienst. Professor Peter Behrens was een van hen en hij heeft menig huishoudelijk voorwerp voor AEG gestileerd. Bijna alle apparatuur kwam uit Berlijn, in die tijd een zeer vooruitstrevende stad. Rijke mensen pronkten graag met hun aanwinsten en zetten hun huishoudelijke apparaten na gebruik vaak in een glazen vitrine. Een mooie uitstraling was dus van groot belang. Heetwaterketels werden vervaardigd van gehamerd messing, een kostbaar metaal met een artistieke uitstraling. De handvatten waren veelal van riet, zodat men zich met snel kon branden. -18-

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Zicht op Haringcarspel | 2009 | | pagina 20