Gedicht op het beschouwen der verwoestingen van den Oorlog, tot Schooreldam, Schoorl en Bergen 1799 Den 19 December Jeremias 18 vers 16. Al wie daar voor by gaat, zal zich ontzetten Dit was wel eer de taal van eenen der Propheeten, Die, door 't bevel van God, aan Israël dit liet weeten En deez' bedreiging dee, wanneer niet wierd gelet Op God en zyne eisch, beschreven in de Wet, Dan zou een wandelaar, of een die kwam te reyzen, Ontsetten over zulks en op de woestheid peyze, Ja met verslagenheid tans zien op zulk een land, Dat door den oorlog was verwoest aan alle kant, Dit vond ik zeeker zo als met de daad bewonden, Wanneer nieuwsgierigheid my derwaarts had gezonden, Na deze Dorpen toe, gelegen in ons Land, Al waar ik metter daad Jeremia's dreiging vand: De eerste plaatze dan was Schooreldam geheeten, Dat van ons wierd beschouwt, en kwamen daar wat eeten, By eenen kennis daar alwaar de vrouw ons zey, Hoe dat benevens haar tans in de ass ley, Elf Huizen in geval, o naare brandtoneelen, Voor hun die in dit vuur der woede moesten deelen, Al door het oorlogslot, en watter nu noch zy, Dat toont zyn woestheid aan als in een Schildcrv, De Huizen uitgesloopt, de Koogels door de muuren, De Glazen meest verwoest, wie heeft daar kunnen duuren, De bewoonnaar moesten wel voorzeker vlugten gaan, En nu, wat vind hy thans, dan een spelonk daar staan; Nog erger hebben wy te Schoorl het bevonden Het gedicht gaat verder met beschrijvingen van de oorlog, de verwoesting van de kerk schoorl, de onbegraven lijken in het duin, de toestand in Bergen. Het eindigt als volgt: O mogte deeze taal ons buigen hart en hand, En smeeken om gena voor ons en 't Vaderland, Op dat God zyne roe genadig doe verschoonen, Van dit ons dierbaar Land, en eerlang ons die kroonen. Met eenen dierbaar vree, tot heil voor Land en Kerk, Als in zyn oude bloey. Ik sluite dus mijn werk. Rinse Jacobes, te West-Grafdyk. 1800 14

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Zicht op Haringcarspel | 1997 | | pagina 16