"...wanneer er een voorwerp op het strand aanspoelt, wordt
zulks bij mij aangebragt. Naarmate nu dat voorwerp van
waarde is betaal ik daarvoor eene belooning aan den vinder,
hetwelk door mij als aanbrengloon gerekend wordt. Meestal
volgt dan voor den aanbrenger dat hij met de assistentie belast
wordt, wanneer het voorwerp met wagens getransporteerd, of
op andere wijze naar de bergplaats gebragt. Dat wordt zoo als
op de kwitantie gesteld is door mij bestempeld als bergloon
en dan weder eens als assistentie of hulpverleenen. Zijn de
voorwerpen niet dadelijk weg te voeren, dan wordt de aan
brenger tevens belast met het daarbij wachthouden, zoodat hij
ruimschoots vergoeding geniet voor het aanbrengen. Boven
dien heb ik als gewoonte aangenomen om de uitbetalingen
(direct) te doen en bovendien zoodanig dat aanbrengers en
hulpverleners tevreden zijn. Deed ik zulks niet, (dan) zoude er
weinig of niets aangebragt en alles weggeroofd worden
(G.A.P. brief burgemeester C.J. Bollee 23 januari 1860)
Drenkeldoden
Het aantal processen-verbaal in het archief met betrekking tot
"ongeoorloofd bergen", doorgaans met jutten aangeduid, is
opvallend gering. Het is mogelijk dat stukken hierover
verdwenen zijn - het archief is zeker niet compleet -, maar het
is waarschijnlijker dat aan de overheid nog al eens iets ont
ging. Veelzeggend is in elk geval de opmerking van de burge
meester in zijn brief van 25 oktober 1860 aan de Officier van
Justitie te Alkmaar wanneer hij de (toevallige) vondst van een
lading hout op de zolder van een Pettemer meldt, dat ..."als er
eene vervolging tegen A. Visser Wzn ingesteld werd, eene
menigte andere personen mede vervolgd zouden moeten
worden welke zich aan gelijke overtredingen hebben schuldig
gemaakt."
De armoede is groot en de opsporingsmogelijkheden zijn
uitermate gering. In een brief, gedateerd 13 december 1857
had de burgemeester er al op gewezen dat "het tractement
f 35,- per jaar bedraagt voor onzen veldwachter, (hetgeen) niet
zeer aanmoedigend (is)." De man vindt zijn hoofdbestaan in
dat van schoenmaker en komt aan surveilleren niet veel toe.
Bovendien, aldus de burgemeester, "daar toch meestal zulke
misdaden (als helmroof) op ongewone tijden plaats grijpen en
zulks ook veel plaatsvindt met den roof van aangespoelde
goederen op het strand," moet de goede man er ook nog 's
nachts op uit. Dat kan voor dat loon niet van de man ver
wacht worden "zoodat zijne diensten zich bepalen tot den
kom dezer gemeente." Natuurlijk had de burgemeester als
opperstrandvonder de beschikking over een paar substituut
strandvonders, maar die konden ook niet overal tegelijk zijn.
Ook het verbod om "bijlen en touwen" mee te nemen naar
het strand (12 dec. 1884) hielp weinig. Toch ontbreken de
processen-verbaal niet geheel.
Evenals elders langs onze kust is er de inhoud van het be
faamde wijnvat (4 januari 1825) dat men onderling had willen
verdelen, maar waar toch weer net iets teveel ruchtbaarheid
aan gegeven was, zodat de strandvonder het wel moest horen.
Uiteraard is er ook het uit alle kustplaatsen bekende verhaal
van lijkenroof "schepelingen, op het Pettemer strand aange
spoeld en in duin bestopt, wellicht beroofd van hunne
klederen en al van wat zij van waarde mogten bij zich gehad
hebben." Aldus de Officier van Justitie te Alkmaar in een
brief van 12 augustus 1860.
Maar burgemeester C.J. Bollee ontkent dit verhaal.
"Inderdaad zijn er op den 15 en den 29 Juny, den 5 en den
10 Aug. alzoo 4 lijken op het strand aangespoeld die allen
in verren staat van ontbinding verkeerende behoorlyk in den
duinen zijn begraven in mijne tegenwoordigheid." Wat er
vóór de komst van de burgemeester gebeurd is, het "afnemen
van eenige geldswaarde" of zo, weet hij niet. In "geen geval"
zijn de kleren hen afgenomen, wél de laarzen. Maar, aldus de
burgemeester "zulks is op mijne last geschied en de opbrengst
daarvan is door mij in ontvangst gebragt tot mindering der
begravingskosten.
Van een drenkeling die kort daarna, op 11 augustus, aanspoel
de stuurt de burgemeester een keurige afrekening: cilinder
horloge met ketting f 15,-, zilver horloge f 3,-, 6 pruisische
daalders en 6 koperen muntstukken f 10,75 en een paar laar
zen f 0,40. Uit de 'onkosten nota' blijkt dat de 'eerlijke
vinder' f 1,50 kreeg en voor het graf maken en vervoeren van
een lijk vier gulden werd gerekend. Dat laatste was in zoverre
afwijkend van de in Petten geldende norm, dat men 'van de
vroegste tijden afbij overlijden niet alleen elkander ter
aarde besteld, maar ook de graven opent, maakt, sluyt en met
graszooden belegd en wel zoodanig dat het bovenste gedeelte
der doodkist een el nederlands onder de aarde gesteld wordt."
Men heeft "tot dusverre des wegens alhier op het begraven
niets betaald of eenige kosten gehad." (G.A.P. 18 febr. 1829)
Plaats was er genoeg. Nog in 1869 schreef de burgemeester dat
er "voor 4000 lijken ruimte was" (5000 rrf).
Ontroerend zijn de vrij talrijke verzoeken aan de burgemees
ter om uit te zien naar de lijken van op zee geblevenen:
"Nu heb ik gehoord mijn Heer dat bij U voorleden week een
lijk aan strand is aangekomen met gouden knopen in zijn
hemd en dat zij dat daar begraven hebben. Dat baart mij
ongerustheid, want zoo dat mogte zijn, wensen wij gaarne zijn
lijk bij ons te begraven..." (G.A.P. brief 13 april 1858)
Ook het omgekeerde kwam voor. Zo schreef de burgemeester
van Petten op 9 juli 1865 naar Cornelis Dito in Den Helder of
hij de weduwe Jan Kuiper ervan op de hoogte wilde stellen
dat haar man in Petten was aangespoeld. Deze weduwe zou
later hertrouwen met de legendarische Dorus Rijkers.
32