Dit herhaalt zich in 1854,1855, 1858, 1859 en 1862. Bij de januaristormen van 1863 tenslotte treden bovendien zodanige verzakkingen aan de binnenberm op dat het bestuur begrijpt dat het zo niet langer kan Vreemde arbeiders De werkzaamheden aan strandhoofden en paalwerken hadden een ware invasie van arbeiders van elders tot gevolg. "Schier dagelijks," aldus de burgemeester van Petten aan zijn collega van Zijpe in zijn brief van 30 mei 1839, "komen bij mijn uitnoodigingen door arbeiders, welke komen werken te Petten en de Hondsbosch om te mogen bouwen houten huijzen, dito keeten, meer eenvoudige om een rieden keet te mogen bouwen, in de bevolkte kom (van) Petten. Daar deze gebouwe altoos meerendeels van riet worde zamen gesteld, en ook miserabele gebouwen zijn, ze niet zelden in brand geraken, weijger ik volstandig Dan is hun antwoord veelal, dan gaan wij na(ar) de burgemeester van Zype vragen, om op Hazepolder, andere om bij A. Guijs, bezuid aan de Hazepolderdijk te mogen bouwen. Ik zegge hun, van benoorden Guys het mij territoor is, dus daar niet bouwen, dat het bezuyden Guys aan de dyk aan U is maar dat zij met instemming van den heer opzichter van den Hondsbosch vanaf waar het zoutwaterpomphuijs heeft gestaan tot Kamperduyn onder den zeewering, van mijn zijde mogen bouwen en dat zij dan juist gemiddeld op haar werk plaats zijn." Uit een reactie van de burgemeester van Zijpe blijkt dat ook hij van mening is dat de tijdelijke onderkomens bij de Hondsbossche ter hoogte van het voormalige pomphuis dienen te worden gebouwd. Blijkens een proces-verbaal van 4 september 1835 waarin de burgemeester van Petten melding maakt van de dood van de uit Maassluis afkomstige dijk werker Pieter Meurs kan worden opgemaakt dat de keet waarin de overledene zich bevond, inderdaad in die omgeving stond. Uit het verhaal, opgemaakt in het bijzijn van de dijkwerkers Hendrik Stijger (32 jaar) uit Lingen (Hannover) en Elid Hendrick de Vries (28 jaar) uit Heerenveen, blijkt tevens dat de overledene nog enig geld schuldig was aan Pettemer winkeliers voor geleverde winkelwaren en "bewassing" van kleding. Hoewel in het verbaal, dat uitsluitend betrekking heeft op de (uiterst bescheiden) nalatenschap van de betrokkene, de doodsoorzaak niet genoemd wordt, wijst niets op een direct verband met de werkzaamheden aan de dijk. Uiteraard ging nog wel eens iets mis, maar van een ongevallenwet was nog geen sprake. Vandaar dat de timmerman Abraham Schouten, wiens "linkerhand verpletterd is geworden met het inheijen der palen aan de zeewering" en die van het plaatselijk arm bestuur voor zich en zijn echtgenote slechts f 1,65 per week ontvangt, "waar hij nauwelijks vuur en licht van kan koopenzich tot de Gouverneur van de provincie wendt met de vraag of hij niet f 3,- per week uit de armenkas zou mogen ontvangen (12 juni 1837). Drie gulden per week was in die dagen het pensioen dat oud-loodsen van rijkswege ontvingen. De burgemeester, in zijn advies van 19 juni 1837, vindt het verzoek wat overdreven: "gemelde A. Schouten en echtgenoot zijn het gemakkelijk leven (te) zeer gewoon". Dan zijn er nog wel "een aantal wezenlijke andere armen". Wanneer de 74- jarige Schouten het er niet bij zitten laat en een brief aan de Koning schrijft, bericht de burgemeester echter desgevraagd dat hetgeen de man over "den treurigen toestand waarin hij met zijne oude en even gebrekkige vrouw verkeert" heeft geschreven "niet te overdreven heeft opgegeven". En hij voegt eraan toe: "het is niet te ontkennen dat die bedeling te gering is voor twee oude gebrekkige lieden, die daarvan alleen moeten leven." Maar het is óók waar dat het Armbestuur niet in de gelegen heid is "om hun eene bedeling te geven boven het bedrag dat andere huisgezinnen genieten (16 september 1839) Een jaar daarna ontvangt Schouten "eene afwijzende disposi tie" van de heren ministers van Binnenlandse Zaken en Financiën. Seizoenwerkloosheid Verreweg het meeste werk aan de zeeweringen wordt in de zomermaanden uitgevoerd. Opvallend is de aantekening uit het dagboek van dijkgraaf Mr J.A. Kluppel (1838-1862) uit 1847: "De aannemers zijn gelast om wekelijks een gulden in te houden van ieder ingezetene van Petten die werkt en aan den opzichter ter hand te stellen, die aan elk f 1,- tegen of in den winters genomen per week, als hij geen werk heeft, zal afgeven." Het werk, dat doorgaans tegen een weekloon van f 5,- a f 7,- werd uitgevoerd, was overigens in 1847 grotendeels gedaan. Omdat er een batig saldo in de gemeentekas is vraagt het gemeentebestuur toestemming aan de provincie daarvan f200,- a f 300,- aan het Algemeen Armbestuur te mogen geven omdat "de geringe of nagenoeg geene werkzaamheden aan de Hondsbossche Zeewering, waaruit het grootste deel der ingezetenen hun bestaan hebben, veel armoede teweegbrengen en het Algemeen Armbestuur niet bij magte is om de behoef- tigen alle gedurende den winter te blijven bedeelen". En dat terwijl Armenvoog-den nog "in den jare 1843 hunne rekening konde sluiten met een batig saldo van f 49,86". (G.A.P.1851, no 107) Behalve het Algemeen Armbestuur is er ook nog een kerkelijk armbestuur, maar daar is de toestand al niet beter. Aan het eind van de werkelijk strenge winter van 1847/48 vraagt de diaconie van de Nederlands Hervormde gemeente ten einde raad aan het gemeentebestuur "om eene toelage van minstens driehonderd gulden", omdat ze anders de eindjes niet aan elkaar kan knopen. 30

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Uitgave Kring van Vrienden van de Hondsbossche | 1993 | | pagina 30