Uit dc brief (29 juni 1831) blijkt dat het drie oude loodsen
betreft, die tesamcn voor één gulden dag en nacht in touw
mogen zijn.
Uit een volgende brief, gedateerd 9 juli 1831waarin het
gemeentebestuur f 1per week vergoeding vraagt voor een
wachthuisje aan het noordelijk gedeelte van de zeewering,
blijkt, dat het te bewaken gedeelte "ruym twee ure gaans" is.
Waarschijnlijk is bedoeld: heen en terug, want de totale
zeewering is ongeveer vijf kilometer lang.
De bereidheid tot het betalen van dc wachten had blijkbaar
alles te maken met de oorlogssituatie (Belgische opstand),
want niet zodra de vijandelijkheden in feite gestaakt waren,
werden ook de wachten weer afgeschaft.
De klachten over diefstal aan de zeewering en duinen, met
name van helm, keerden dan ook regelmatig terug. Het was
blijkbaar niet eenvoudig de daders op heterdaad te betrappen.
Wanneer echter, zoals in februari 1862, huiszoeking gedaan
wordt bij verdachte personen in verband met diefstal van een
schaap, vindt men "eene massa opgeboste helm van de beste
kwaliteit, behoorlijk gedroogd en gereed om de mooiste
matten te maken."
Op grond van de grootte van de helmvoorraad spreekt de
burgemeester van "helmroof op eene groote schaal
Het verbaast hem niets, want zo schrijft hij aan de officier van
justitie te Alkmaar: "er zijn er nogal wat die 's winters van het
maken van vloermatten leven". Maar nogmaals, ondanks de
surveillance mocht het "tot heden nietgelukken om de
daders op heterdaad te betrappen..."
De burgemeester dringt er dan ook op aan naast de rijksveld
wachter een buitengewone veldwachter in dienst te mogen
houden." (G.A.P. 17 februari 1862)
Zo nu en dan werd er inderdaad extra gesurveilleerd.
Zo is er een procesverbaal, gedateerd 18 februari 1858, van de
"buitengewone veldwachter belast met de bewaking der helm
beplanting en helmroof" Cornelis Brouwer, die de op de
Spreeuwendijk woonachtige Johannes Zestig gesnapt had met
een bos gestolen mathelm "benevens een sikkel waarmede hij
die afgesneden had".
Een ander verhaal, gedateerd 11 maart 1871, vermeldt diefstal
van helm door een viertal Pettemers die zo wijs waren zich ter
zitting "byzonder ordentelijk" te gedragen. Zij gaven de
rechter D. van Foreest "op bescheiden wijze te kennen, dat
alleen grote armoede de aanleiding is geweest... daar gedurende
de strenge winter te Petten niet werd bedeeld en er niets was
te verdienen..."
Van Foreest zag zich genoodzaakt hen zes dagen gevangenis
straf te geven, maar hij vraagt de burgemeester of er gezien de
omstandigheden, geen gratie moet worden gevraagd aan Z.M.
de Koning. In dat geval is hij bereid gunstig te adviseren.
Stormen
Uit een brief gedateerd 15 januari 1822 aan de ingenieur
P.T. Grinwis te Alkmaar blijkt dat er tijdens een storm
"aanmerkelijk zand van de zeewering voor Petten is weggesla
gen en door een buytengewoone watervloed verzwolgen,
zoodat het er met de zeewering niet voordeelig uytsiet".
Volgens een brief aan Gedeputeerde Staten van 31 januari
1822 verkeert de zeewering voor Petten door de stormen van
14 en 26 januari "in een meer dan gevaarlijke toestand".
Aan de Hondsbossche is de situatie al niet beter en in 1823
wordt er dan ook gesproken van een steenglooiing tegen de
dijk, bestaande uit een op rijshout en puin gestelde bezetting
van Doornikse steen. Met name echter doordat de "teen van
de glooiing onvoldoende voorzien is bezwijkt de glooiing
geheel bij de stormvloed van 1825."
"Men verbeelde zich het ijsselijk toneel, den Zanddijk niet
slechts op een punt, maar op veele plaatsen tot 6 ellen en
8 palen kruinsbreedte weggenomen, den golfslag met woede
tot boven de kruin der zeewering opstotende en daar
overvloeyende, en daarbij het geroep "wij zijn verloren".
Doch bedaarde standvastigheid en tijdig aangebragte hulpmid
delen ter verbreding en verhoging der zwakste plaatsen, was
het eenige dat men in deze ogenblikken konde doen.
En dank zij den Bestuurder der Elementen: het water stond,
de ebbe viel in en wij bleven behouden."
Aldus de opzichter na de storm van 3-5 februari 1825.
De verwoesting was enorm: "het pomphuis van de zoutziede
rij, op den kruin de zanddijk staande, wierd geheel in de
golven verslonden
Hoogheemraadschap
Een belangrijk, zo niet het belangrijkste aspect bij de
kustverdediging was de financiering. Daarnaast speelde
ook het toezicht op de werken een belangrijke rol.
De kosten van de kustverdediging, als ook dc uitvoering
daarvan en het toezicht erop, gingen uiteraard de krach
ten van de kustbewoners verre te boven. Aanvankelijk
had de grafelijkheid, verantwoordelijk voor duinen (en
andere woeste gronden, waaronder wadden, slikken e.d.)
de bewoners van Kennemerland, maar óók van Rijnland
(aanleg Rijndijk!) opgeroepen arbeidskrachten te leveren
én geld te voteren voor het onderhoud van de zeewering.
Uiteraard stuitte een en ander op veel verzet.
Terwijl uitvoering van noodzakelijk geachte werken
aanvankelijk werd opgedragen aan buitengewone com
missarissen, later (1477) aan een vast bestuur van dijkgraaf
en heemraden werd bij octrooi van Karei V op 15 mei
1555 het hoogheemraadschap "De Hondsbossche en
Duinen tot Petten" ingesteld.
27